De structuur van Efeziërs
Hoofdstuk 2
Presentatie van de nieuw onthulde roeping van de Vader van heerlijkheid


door J. Philip Scranton



   

A1. Gezegend zij de God en Vader van onze Heer, Jezus Christus, Die ons zegent
      met alle geestelijke zegen te midden van de ophemelsen, in Christus,
B1.     zoals Hij ons uitkiest in Hem vóór de neerwerping van de wereld,
C1.         opdat wij heiligen en smettelozen zijn voor Zijn aangezicht,
C2.         in liefde ons tevoren bestemmend tot in zoonschap in Hem door
              Christus Jezus,
B2.     overeenkomstig het welbehagen van Zijn wil
A2. tot in de lof van de heerlijkheid van Zijn genade, met welke Hij ons begenadigt in de Geliefde.

Zoals we al gezegd hebben in het inleidende hoofdstuk, de hele brief aan de Efeziërs draait rond het gebed in 1:15-19. Het eerste verzoek van het gebed was voor een realisatie van de roeping door de heerlijke Vader. De verzen 3-6 hierboven definiëren die roeping voor ons. De roeping is zonen van God te zijn. De eerste stanza van Paulus' zegen voor God noteert de prominente leer die rust op zoonschap.

A1 en A2 spreken beide van lof voor God voor de zegeningen die Hij heeft gegeven, en beide bevestigen dat deze zegeningen tot ons komen door Christus, en de verdienste van God ons als in Hem te zien. Deze overeenkomsten op te merken helpt ons de balans te zien die onlosmakelijk verbonden is met de structuur van de brief. De Vader ziet de Zoon als het Hoofd van de nieuwe mensheid en wij zijn in Hem zoals het ras in Adam was. Het kruis van Christus komt overeen met de diepe slaap die God op Adam deed vallen toen Hij van zijn beenderen en vlees nam om zijn complement (Eva) te maken. Wij zullen geboren worden in zoonschap van God bij onze verheerlijking die op bevel van Christus zal komen (Rom. 8:23). En het lichaam van Christus zal aan Hem voorgesteld worden zoals Eva aan Adam. A1 heeft herhaling van zegen en A2 heeft herhaling van genade.

B1 en B2 hebben met elkaar te maken. Wanneer deze zinnen samen geplaatst worden valt te zien dat God genoegen had in Zijn plan om Zijn gehoorzame Zoon te eren, lang geleden, in verwijzing naar dezelfde tijd en gebeurtenis van waaruit het offer van de Zoon noodzakelijk werd (verg. Efe, 1:4; Openb. 13:8; 17:8).

C1 en C2 gaan door en breiden deze gedachte uit, en laten zien dat het zijn in Christus is wat kwalificeert voor zoonschap. C1 en C2 geven ons het focale punt van de chiastische structuur. Onze perfectie als zonen van God is het onderwerp van dit focale punt en noemt duidelijk de verwachting van de roeping door de heerlijke Vader.

De eerste persoon voornaamwoorden zijn: onze, ons, wij; en ons toont ons dat Paulus spreekt van zichzelf en van zijn mede-Joodse gelovigen in Christus. In deze verzen worden geen tweede persoon voornaamwoorden gebruikt. We zouden deze gedachte niet verwerpen met de gedachte dat het iets wegneemt van ons, gelovige van andere natiën. Onze insluiting in deze zegeningen zal binnenkort komen.

Presentatie van het nieuw onthulde lotdeel onder de heiligen van de Vader van heerlijkheid (1:7-12)

Onze titel komt van het tweede verzoek van Paulus' gebed en wordt gedefinieerd in de verzen 7-12. Paulus' gebruik van de zinsnede "God's lotdeel onder de heidenen" draagt een zinspeling naar Deuteronomium 32:9 met zich mee. "Want de portie van JAHWEH is Zijn volk; Jakob is de lijn van zijn lotbezit." Het gebruik van deze term is speciaal passend voor het aanschrijven van Joodse gelovigen. Een-en-twintigste eeuw gelovigen schijnen voornamelijk bezorgd te zijn over wat hun lotdeel in de hemel of het koninkrijk zal zijn, het punt missend wat Paulus hier zegt. Het doel van het verlossen van Israël uit de Egyptische slavernij was om een natie op te richten die God als hun Koning had en voor die natie een vaandel te zijn voor de natiën van de wereld. Die natie zou een plaats voor God's Naam moeten vestigen. Dit is een groot thema van de Pentateuch m in het bijzonder Deuteronomium.

Wat Israël anders dan welke andere natie zou maken is dat God onder hen zou verblijven. Zijn aanwezigheid zou de bron van al hun zegeningen zijn. Zij waren bedoeld om een natie te zijn die Emmanuël genoemd zou kunnen worden. Wanneer het Nieuwe Jeruzalem vanuit de hemel naar beneden komt, zegt de Schrift: "Neem waar, de tent van God is met de mensen en Hij zal met hen in een tent wonen. En zij zullen Zijn volken zijn en God Zelf zal met hen zijn" (Openb. 21:3). Dit grote hoogtepunt in de Bijbel rust op de gedachte dat God en mensen samen wonen. Dat is het doel van de tweede van de drie verzoeken.

In dit deel zal Paulus ook over het lotdeel van de gelovige spreken. Het lotdeel van God en het lotdeel van de mensen valt niet te delen. Er zijn zeker woonplaatsen en taken die gecompleteerd moeten worden, maar deze zullen bereikt worden met God Die leeft en wandelt temidden van de mensen. De plaatsen en dienst in het koninkrijk zijn het lotdeel van de mensen, en de mensen die God heeft geroepen om het dienstbetoon te leveren zijn Zijn lotdeel.

In zijn gebed stapelt Paulus de superlatieven op bij het beschrijven van deze toestand die hij zijn lezers wil doen verstaan. "... verlicht zijnde de ogen van jullie hart, in jullie waargenomen hebbend wat de hoop is van Zijn roeping en wat de rijkdom van de heerlijkheid van Zijn lotbezit in de heiligen is..."(Efe. 1:18). Een zoon van God te zijn en deel te nemen aan God's plan van verlossing is een huur genieten - een plaats om te leven en te dienen - waar je leeft met God en hen die Hij geperfectioneerd heeft. Deze huur zal heerlijk zijn en de heerlijkheid van deze huur is rijk. Laten we daarom naar Paulus' beschrijving van God's lotdeel onder de heiligen kijken.

A1. in Wie wij de verlossing hebben door Zijn bloed, het laten gaan van de
      misstappen overeenkomstig de rijkdom van Zijn genade,
      welke Hij overvloedig in ons doet zijn,
B1.     in alle wijsheid en verstandigheid, aan ons het geheim bekend makend van
         Zijn wil, overeenkomstig Zijn welbehagen, dat Hij Zich voornam in Hem,
C1.         tot het beheer van de volheid van de perioden, om het al in de Christus
              samen te vatten,
C2.         zowel de dingen in de hemelen als de dingen op de aarde, in Hem,
             in Wie ook wij door het lot te werpen,
B2.     werden toebedeeld, tevoren bestemd wordend overeenkomstig het
          voornemen van Die het al werkt overeenkomstig de raad van Zijn wil,
A2. opdat wij zijn tot lof van Zijn heerlijkheid, wij die tevoren
      gehoopt hebben in de Christus,

Vijf van de zes zinnen bevatten in de een of andere vorm de zinsnede 'in Christus.' In A1 worden de rijkdommen van Zijn genade over ons uitgestort, zodat wij naar de lof van Zijn heerlijkheid zijn in A2. B1 en B2 hebben een zeer belangrijke herhaling van gedachten: (1) wijsheid en voorzichtigheid zijn parallel aan God's raad; (2) beide zinnen hebben het woord "wil" - een maal in de werkwoordsvorm en een maal als een zelfstandig naamwoord; (3) "het geheim van Zijn wil" wordt tegenover "de raad van Zijn wil" gesteld. Genade wordt over de Joodse gelovigen uitgegoten, naar het genoegen van God's wil, leidend naar het kernpunt van de definitie van het verzoek.

Het eerste verzoek sprak van zoonschap, wat ook beschreven kan worden als volwassenheid. Wanneer een kind volwassen begint te raken delen de ouders hun plannen en doel met hem of haar, zodat ze er aan kunnen deelnemen. Dat is wat God hier doet door ons te vertellen van het beheer van het complement van de tijden. Wij komen tot de plaats van deelname aan God's doelstelling, en daarom geeft Hij ons er instructie over.

Er zijn drie zeer belangrijke "overeenkomstig's": de vergeving van misstappen is overeenkomstig Zijn rijkdommen van genade; het bekendmaken van Zijn lang gehouden geheim is overeenkomstig Zijn welbehagen; de roeping in God's voorkennis was overeenkomstig Zijn doelstelling waarin Hij een genoegen had.

C1 en C2, het centrale punt van de schets, begrenst het lotdeel van hen die God's lotdeel zijn. Zij, de gelovigen in Christus, zullen de burelen vullen van een toekomstige regering die allen onder het hoofdschap van Christus zal brengen. Het is één regering, maar ze functioneert in meer dan één gebied. Israël's koninkrijk, zoals eerder onthuld, komt hier niet aan toe. Wat onthuld was was het aardse, zichtbare gebied - slechts een deel van God's voorgenomen doel. Hier zien we dat deze regering ook zal werken in het hemelse gebied, dat nu voor ons onzichtbaar is. Dit maakt deel uit van het geheim van Paulus' goede nieuws en heeft betrekking op het terzijde werpen van Israël als natie. Het koninkrijk reikt tot voorbij het tastbare gebied van de mensheid, maar dit moest geheim gehouden worden, anders zou Christus niet gekruisigd zijn geworden (1 Kor. 2:6-10). Alle verslagen in de evangeliën van geestelijke tegenstand en het uitwerpen van demonen tonen de noodzaak van de koninkrijksregering die werkzaam is in zowel aardse als hemelse gebieden.

De eerste persoon voornaamwoorden zijn overvloedig: wij, ons, ons, onze en wij. Er zijn geen tweede persoon voornaamwoorden. Dit betekent dat Paulus nog steeds de gelovige Joden aan het bijpraten was over het evangelie dat aan hem was onthuld. De laatste zin (A2) toont nadrukkelijk dat Paulus sprak tot gelovige Joden. Zij hadden een voor-verwachting of hadden een eerdere verwachting in Christus de Messias. De Joden hadden lang op hun Messias gewacht. Dat is de eerdere verwachting. Paulus' noemen van de Joodse verwachting verhoogt op dit punt de tegenstelling die in het volgend vers naar voren komt.

Het woord verwachting wordt vier maal in Efeziërs gebruikt, en zij doen een schitterend taak van het opsommen van een groot deel van de themas van de brief. Drie maal hebben we het zelfstandig voornaamwoord: verwachting (elpis), en één maal hebben we het samengestelde werkwoord: voor-verwachtend zijnde (proelpizO). Aangezien we ons er aan houden dat de hele brief voortvloeit uit Paulus' gebed in het eerste hoofdstuk, zullen we eerst daar het woord opmerken: "...de ogen van jullie hart, in jullie waargenomen hebbend wat de hoop [verwachting] is van Zijn roeping..." (Efe. 1:18). Dit is het eerste verzoek in het gebed: dat wij ons de verwachting (hoop) bewust worden die we in Christus hebben van het worden van zonen van God. Vervolgens beschrijft Paulus de toestand van de onbesneden heidenen vóór de nieuwe onthulling die het kruis begeleiden als: "...dat jullie in die periode los van Christus waren, vervreemd van het burgerrecht van Israël en gasten van de verbonden van de belofte, geen hoop hebbend en zonder God in de wereld"(Efe. 2:12). Aan de andere kant, zoals we al zagen in 1:12, waren de Joden "voor-verwachtend" [pro-elpidzO] in de Christus." Dus hadden de heidenen geen verwachting om zonen van God te worden en God's toegewezen volk te zijn, maar de Joden hadden die verwachting al in hun verwachting van een komende Messias.

In hoofdstuk 4, denkend aan de eerdere voorwaarden en ons bewust zijnde dat de gelovige Joden en heiden een waren in Christus, zei Paulus: "...beijverend de eenheid van de geest te bewaren in de band van de vrede, één lichaam en één geest, zoals ook jullie werden geroepen in één hoop van jullie roeping..."(Efe. 4:3,4). Zowel Joden als heidenen worden geroepen zonen van God te zijn - zij delen een gezamelijke verwachting.

Indien deze twee chiasmen met elkaar vergeleken worden, zal opvallen dat de eerste B spreekt van gekozen zijn door God en de volgende 3 B's noemen dat God's wil uitgevoerd wordt.

Het brengen van heidense gelovigen in deze nieuw gedefinieerde voorrechten - 1:13-14

A1. in Wie ook jullie het woord van de waarheid horen, het evangelie van       jullie redding,
B1.      in Wie ook, gelovend, jullie verzegeld worden met de geest van
           de belofte, de heilige,
B2.      die onderpand is van ons lotbezit,
A2. tot verlossing van de verwerving, tot lof van Zijn heerlijkheid

Deze twee verzen mogen dan wel te kort schijnen om apart aandacht te geven, maar Paulus maakt ze een aparte strofe in zijn zegen naar God. Door dit te doen plaatst hij grote nadruk op het onderwerp van slechts een paar zinsneden. Na in vers 3 God aangesproken te hebben, is het gemakkelijk te zien dat alle dingen waarvoor we God zegenen in Christus zijn. En zo komen alle zegeningen in de eerste strofe naar ons toe in Christus en de eerste strofe eindigt met de lof van God's heerlijkheid in Christus. De tweede strofe in vers 7 begint met 'in Wie'[Christus] en eindigt in vers 12 zoals de eerste, met de lof van God's heerlijkheid. Deze strofe begint ook met 'in Wie'[Christus] en eindigt met de lof van Zijn [God's] heerlijkheid. Bovenop een aparte strofe te zijn, is het een zeer belangrijk kernpunt in de brief.

Het in het oog springend kenmerk van de deze strofe is de verandering van eerste persoon naar tweede persoon meervoud voornaamwoorden. In Christus horen ook jullie het woord van waarheid - het evangelie van jullie redding. In Christus zijn jullie van de natiën ook verzegeld met de Heilige Geest, Die beloofd was om over Israël uitgegoten te worden! In Christus hebben jullie van de natiën de Heilige Geest, Die het nieuw onthulde onderpand is van het genieten van het lotdeel dat aan ons, Israëlieten, was beloofd. De voornaamwoorden lezen "jullie, jullie, jullie en onze - drie tweeden en één eerste. Dit is een cruciaal contrast met de voorgaande 10 verzen.

In Exodus 19:6, waar God sprak van Israël dat een koninkrijk van priesters en een heilige natie wordt, was het eerste wat Hij zei: "En jullie, jullie zullen voor Mij zijn". Toen Petrus dat vers herhaalde drukte hij met de term "een volk tot verwerving" de gedachte uit dat Joodse gelovigen God's volk zouden worden (1 Petr. 2:9). Dit betekent een verkregen of gekocht bezit. God kocht Israël ten koste van Egypte (Exo. 15:16; Jes. 43:3,4).

Paulus gebruikt hier dezelfde terminologie in vers 14 wanneer hij zegt: "..in Wie ook, gelovend, jullie [gelovige heidenen] verzegeld worden met de geest van de belofte, de heilige, die onderpand is van ons lotbezit, tot verlossing van dat wat verwrven is, tot lof van Zijn heerlijkheid" (Efe. 1:13,14). Door de Heilige Geest te ontvangen na te geloven, zijn de heidense gelovigen God's volk geworden - God's zonen, net zo waar als de gelovige Israëlieten dat waren (1 Kor. 6:20). De zinsnede "tot verlossing van dat wat verworven is" verwijst naar mensen. Een andere weergave zou kunnen zijn: "van de verlossing van de verworvenen." Verworven is in enkelvoud. Ook al had Paulus hier gesproken over twee verschillende groepen mensen, zij vormen één bezit. Dit is een heenwijzing naar de twee die één lichaam zijn in Christus en in God's ogen. Dit toont een samenvoegen van de eerste en tweede persoon voornaamwoorden.

Hier is het contextuele antwoord op de vraag: Waarom spreekt Paulus eerst tot Joodse gelovigen, wanneer het "jullie" in zijn gehoor heidense gelovigen zijn? De roeping van gelovigen om zonen van God te zijn was altijd in Christus, maar het kwam eerst tot Israël. Het lotdeel van God's volk te zijn, met God onder hen verblijvend, kwam eerst tot de Israëlieten. Deze eerste twee verzoeken van het gebed rustten op Israël vanaf de tijd van Abraham tot de tijd van Christus, en in beperkte mate was het aan hen vervuld. De gave van God's Geest op Zijn volk was onthuld eerst een voordeel te zijn dat door Israël genoten mocht worden (zie Johannes' evangelie; Jes. 32; Eze. 37; etc.), maar zij ontvingen het nauwelijks voordat het veranderde en ook een zegen werd over de natiën. Dus wanneer Paulus zijn gebed vooraf doet gaan van deze beschrijvingen van zijn eerste twee verzoeken, volgt hij ook de historische volgorde van onthulling die God al eerder gebruikte. Dan zegt hij dat heidense gelovigen in Christus mede-eigenaren van deze voordelen zijn geworden door het evangelie te geloven en de voorsmaak van God's Geest te ontvangen. Het woord komt ook twee maal voor in deze verzen bij het vertellen hoe de heidenen aan de Joden werden toegevoegd: "in Wie [Christus] jullie ook" en "in Wie[Christus] ook gelovend."

De kracht van God voor gelovigen, het derde verzoek in Paulus' gebed voor verwezenlijking, kwam op bijna dezelfde tijd naar Israël en de natiën. Paulus bewaarde het voor het laatst, na de overgang van het bijeenvoegen van de twee, en onthult het anders. Aangezien Joden en heidenen het woord van waarheid in Christus op dezelfde wijze horen en in Hem geloven, worden ze verenigd door de ijver van de Geest. Dit is een illustratie van Paulus' punt dat in de literaire structuur van de brief ingebouwd is. Hij gebruikt de structuur om het aaneenvoegen van Jood en heiden in één lichaam te tonen. Voor de schrijver is het een bewijs van de voortdurend verbazende leer van goddelijke inspiratie in de Schriften.

Paulus' gebed voor de gelovigen 1:15-19

A1. Vanwege dit ook,
B1.       horend overeenkomstig jullie geloof in de Heer Jezus
C1.             en dat tot al de heiligen,
B2.       houd ik niet op te danken, ten behoeve van jullie gedachtenis
            makend in mijn gebeden,
A2. opdat de God van onze Heer Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid,
      aan jullie moge geven een geest van wijsheid en van onthulling, in besef van
      Hem, verlicht zijnde de ogen van jullie hart, in jullie waargenomen hebbend
B3.       wat de hoop is van Zijn roeping
B4.       en wat de rijkdom van de heerlijkheid van Zijn lotbezit in de heiligen is,
B5.       en wat de overtreffende grootte van Zijn °macht is in ons die geloven,
            overeenkomstig de inwerking van de kracht van Zijn sterkte,

Wanneer Paulus zichzelf "Ik" noemt in A1, is dat het eerste enkelvoud persoonlijk voornaamwoord van de brief, en het begint zijn Ik-jullie uitspraak. A1 tot en met B2 bevestigt opnieuw de verdeling tussen wij en jullie. Paulus was zich wel bewust van het geloof van de gelovige Joden. Velen van hen gingen hem voor in geloof. Deze gelovige Joden hadden al een concept van God als de Vader van heerlijkheid, maar zij hadden een update nodig. Daarom noemde Paulus het horen van het geloof van jullie gelovige heidenen, en noemt dan ook de heiligen. Dit is een omkering van de volgorde in vers 1 en geloof is hier weer de identificerende term die in contrast staat met de heiligen. Paulus wil niet dat de Joodse gelovigen zich hier gering geschat voelen, en hij sluit hen in in zijn gebed voor verwezenlijking. Deze omkering is deel van de structurele methode van het samenvoegen van de twee.

Een ander interessant detail bevestigt ons voorstel van het verstaan van de voornaamwoorden. We hebben getoond dat de verzen 3-6 de roeping van de Vader van heerlijkheid om Zijn zonen te zijn beschrijven en de verzen 7-12 beschrijven Zijn lotdeel onder de heiligen. Wanneer Paulus deze dingen beschrijft (in de verzen 3-12), paste hij ze toe op "ons, gelovige Joden." Maar wanneer hij deze zaken de verzoeken van zijn gebed maakt, bidt hij voor jullie gelovigen van de natiën om ze te verwezenlijken! Let op de woorden: "...ten behoeve van jullie gedachtenis makend in mijn gebeden, opdat de God van onze Heer Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, aan jullie moge geven een geest van wijsheid en van onthulling, in besef van Hem, verlicht zijnde de ogen van jullie hart, in jullie waargenomen hebbend wat de hoop is van Zijn roeping en wat de rijkdom van de heerlijkheid van Zijn lotbezit in de heiligen is,..."(Efe. 1:16-18). Dit gebruik van de tweede persoon balanceert tegen het gebruik van de eerste persoon in de verzen 3-12.

En dan, in het derde verzoek, herhaalt hij het aspect van voornaamwoorden om allen in te sluiten. "...wat de overtreffende grootte van Zijn macht is in ons die geloven... "(Efe. 1:19). Het eerste persoon voornaamwoord moet zowel de gelovigen Joden als die van de natiën omvatten, want hij merkte in vers 13 op dat jullie, de natiën, ook geloofden - aanvullend op de Joodse heiligen. En terug in vers 1 waren het de getrouwen of gelovigen die in aanvulling op de heiligen genoemd werden.

B3, B4 en B5 zijn de drie verzoeken van het gebed en het hart en de ziel van de hele brief.

Presentatie van de kracht van de Vader van heerlijkheid voor gelovigen, zoals geïllustreerd in Christus: 1:10-23

Paulus' beschrijving van dit derde verzoek in het gebed vólgt eerder het gebed (vv, 17-19) dan dat het er aan vooraf gaat. En er is meer dan één beschrijving van dit verzoek. Eerst geeft hij een voorbeeld van God's kracht voor gelovigen door te laten zien hoe God's kracht werkte in Christus, de meest getrouwe Gelovige in de Vader. Later, die beschrijving volgend, zal hij soortgelijke illustraties geven door God's kracht toe te passen op het gezamenlijke lichaam van Joodse en heidense gelovigen. Dit deel en het volgende (2:1-10) worden geteld met een voortgaande volgorde, aangezien het volgende deel een herhaling van de definitie van God's kracht voor gelovigen is. Het is waard deze twee delen en hun overeenkomende alpha verdelingen te vergelijken.

A1. wat de overtreffende grootte van Zijn macht is in ons die geloven,
B1.       overeenkomstig de inwerking van de kracht van Zijn sterkte,
C1.             welke Hij heeft ingewerkt in de Christus, Hem wekkend vanuit doden                   en Hem doen zittend aan Zijn rechterhand, temidden
                  van de ophemelsen,
D1.                   boven alle overheid en autoriteit en macht en heerschappij
                         en alle naam die genoemd wordt, niet alleen in deze aion,
                         maar ook in de op het punt staande.
D2.                   En Hij onderschikt alles onder Zijn voeten
C2.             en Hij geeft Hem, als Hoofd over allen, aan
                  de ekklesia, die Zijn lichaam is,
B2.       de volheid van Die het al in allen vervult

Drie woorden in B1 (inwerking, kracht, sterkte) benadrukken de overstijgende kracht van de heerlijke Vader dit voor alle gelovigen beschikbaar is. In B1 wordt ons verteld dat deze kracht werkzaam was in Christus, en in B2 zien we dat Christus Degene is Die het alles in allen zal voltooien door de uitoefening van die kracht in en door de ekklesia. Er is een besliste, progressieve stroom door dit chaisme. B1 t/m C2 spreken van de Vader Die Zijn kracht uitoefent door Christus, en dan in B2 wordt de voltooiing van het al toegekend aan Christus. In C1 en C2 schijnt Christus passief te zijn terwijl de Vader handelt, maar in de slotuitspraak handelt Hij voor Zichzelf in Zijn dienstbetoon aan de Vader. B1 t/m D1 toont de vooruitgang van Christus' verheffing en D2 t/m B2 toont de vooruitgang van Christus' gezag.

Presentatie van de kracht de heerlijkheid van de Vader: 2:1-10

A3. En jullie,
B3.       die doden zijn voor jullie misstappen en zonden,
C3.             in welke jullie eens wandelden
D3.                   overeenkomstig de aion van deze wereld, overeenkomstig                         de overste van de autoriteit van de lucht, van de geest
                        die nu inwerkt in de zonen van de ongezeglijkheid,
C4.             in wie ook wij eens allen verkeerden in de begeerten van ons vlees,
D4.                   doende de wilsbeschikkingen van het vlees en van de denkwijzen.
                        En wij waren van nature kinderen van boosheid,
                        zoals ook de overigen,
B4.       dood zijnde voor de overtredingen en lusten
A4. Ook wij (Joodse gelovigen).

A5. maar God,
B5.       rijk zijnde in ontferming, vanwege Zijn vele liefde
            waarmee Hij ons liefheeft,
C5.             maakt ook ons, die doden zijn voor de misstappen en voor
                 de begeerten, samen levend in Christus (in genade zijn jullie
                 geredden),
                 en Hij wekt samen en Hij doet samen zitten temidden van de
                 in Christus Jezus,
D5.                   opdat Hij, in de opkomende aionen, de overtreffende
                        rijkdom van Zijn genade zou betonen, in vriendelijkheid
                        naar ons in Christus Jezus.
C6.             Want in de genade zijn jullie geredden, door geloof, en dit niet
                  vanuit jullie zelf; het is het naderingsgeschenk van God,
                  niet vanuit werken, opdat niemand zich zou beroemen.
D6.                   Want wij zijn van Hem, een maaksel
B6.       dat geschapen wordt in Christus Jezus voor goede werken die God van
            tevoren gereed maakt, opdat wij in hen zouden wandelen
A6. wij gezamenlijk (van B6, Joodse en heidense gelovigen).

In hoofdstuk één zagen we Paulus zich in de verzen 3-12 richten tot de gelovige Joden en dan de gelovige heidenen bij hen voegen in de verzen 13 en 14 en ook in gebed. Nu scheidt Paulus de twee groepen weer en zal opnieuw door het proces van bijeenvoegen heen gaan. Eerder handelde hij eerst met de Joden, hier handelt hij eerst met de heidenen. In hoofdstuk één scheidt hij hen op basis van dat de Joden de achtergrond hebben van het zijn van God's gekozen volk en het hebben van een eerdere onthulling - zij waren de heiligen. Hier handelt hij met hun voorbije ervaring in het leven en hoe elke groep tekort schoot aan God's bedoelde doel, en het feit dat beiden in dezelfde basis-toestand waren. Dan laat hij zien hoe God hen in liefde tot Zichzelf bracht en samen in Christus. Het doel hiervan is de kracht van God te tonen, werkend in hen en beschikbaar voor hen - dit is de kracht van het derde verzoek.

A1, A3, A4, A5 en A6 geven de partijen aan waarvan gesproken wordt. Let op de herhaling van het woord 'zijn' in B3,B4,B5 en B6. In B3 en B4 worden de hele lijnen bijna gedupliceerd voor het doel van vergelijken van de heidense en Joodse gelovigen.

B4 en A4 zijn in de schets op de juiste plaats, maar in de tekst zijn ze niet op hun plaats, gebeurend na de uitspraak over God's enorme liefde. Waarom is dit? Het schijnt dat Paulus' passie hem dringt vooruit te rennen naar God's remedie wanneer hij spreekt van het falen van zowel de natiën als Israël. Door te spreken van God's enorme liefde en dan terug te keren om de balans van zijn gedachten te voltooien, plaatst Paulus nadruk op de goddelijke liefde.

In A3 t/m D3 gebruikt Paulus de voornaamwoorden jullie, van jullie, en jullie, verwijzend naar gelovige heidenen. In C4 t/m A4 gebruikt hij de voornaamwoorden wij, onze, onze en wij, verwijzend naar de gelovige Joden. Wanneer de overeenkomende lijnen van dit chiasme vergeleken worden, wordt hun opmerkelijke parallellisme eenvoudig gezien.

C3 en C4 gebruiken parallelle uitdrukkingen om de levens te beschrijven van hen die nu gelovigen zijn. Jullie heidenen wandelden en wij Joden gedroegen ons. Deze beide lijnen hebben het woord 'eens' (pote) dat aangeeft dat hij spreekt van hun gedrag vóór hun geloof in Christus. Dit geeft aan dat de lijnen B3 en B4 een levensvatbare vertaling presenteren. Paulus zegt niet, zoals de meeste vertalingen hebben, dat de gelovigen dood zijn in overtredingen, zonden en lusten, maar veeleer, nu zij geloven, zij dood zijn voor die dingen waarin ze eens leefden. Paulus staat op het punt te zeggen dat zij opgewekt, levend gemaakt en gezeten zijn temidden van de hemelingen. Deze gedachten zouden gefundeerd zijn op het feit dat zij al met Christus gestorven zijn voor hun zonden en overtredingen. Dood zijn voor die dingen komt overeen met de beschrijving van de kracht van God die voor hen beschikbaar is en in hen werkzaam is (1:19; verg. Rom. 6:2-14). Dit laat het verband van deze gedachten zien met het verzoek van het gebed dat Paulus benadrukt.

D3 en D4 zijn redelijk gelijk in hun denken, maar zij gebruiken verschillende terminologie. Dit is een belangrijk onderscheid. Paulus doet dit om een verschil tussen de heidenen en Joden te benadrukken. De heidenen hadden geleefd volgens de gebruiken en cultuur van de huidige tijd die beïnvloed en gecontroleerd wordt door Satan, de leider van het rechtsgebied van de lucht - de geest die werkzaam is in hen van de mensheid die koppig zijn tegen God. De Joden waren onder een verbond met God en werden geacht te leven op een wijze die voor Hem aanvaardbaar was. Aangezien ze onder deze verbondsrelatie met God waren zegt Paulus niet dat zij het leiderschap van Satan volgden, maar hij zegt wel dat zij de lusten van hun vlees volgden. De daaruit volgende figuren zijn "zonen van koppigheid" voor de heidenen en "zonen van verontwaardiging" voor de Joden. Paulus plaatst Joden en heidenen op een gelijk speelveld.

Door te spreken van "de geest die nu werkt in de zonen van koppigheid," herinnert Paulus hen aan het verzoek om kracht die hij definieert. De nu beschikbare kracht is de kracht die werkzaam was in Christus (1:20) in B1 en C1. Dus Christus, het Hoofd van de nieuwe mensheid, wordt in tegenstelling geplaatst met de wereld onder Satan. De boze geest werkt in de oude mensheid en de Geest van God werkt in Christus. En nu heeft de nieuwe mensheid, net als hun Hoofd en vanwege hun Hoofd, de Geest van God werkend in hen.

Terugkijkend naar D1 en D2 zien we Christus verhoogd naar een positie van hoog gezag. Hiermee D3 en D4 vergelijkend zien we gelovige heidenen door genade gered van het gezag van de leider van het rechtsgebied van de lucht en de gelovige Joden gered wordend door genade van hun falen in het vlees. Dit geeft aanleiding voor de herhaling van de zin "in genade zijn jullie gered" (C5, C6) en ook voor de toevoeging van de zin "niet door werken, opdat niemand zou roemen." Paulus verbindt regelmatig de gedachte van roemen in Joodse voordelen in het vlees. Deze zinsnede komt aan de Joodse kant van de structuur en gaat terug naar de gedachte van gehoorzaamheid aan de wet. Christus' opstijging naar gezag wordt getoond als de oorzaak van deze veranderingen en ook als de oorzaak van onze toekomstige verheerlijking en voltooiingen waar in D5 en D6 naar wordt verwezen.

D5 begint met God en Zijn daden en leidt naar A6 dat een "wij" heeft dat een verenigd lichaam vertegenwoordigt van Joodse en heidense gelovigen. Doorheen dit chiasme zullen we een verenigd of universeel "wij" en "ons" zien. Het is duidelijk dat het eerste persoon voornaamwoord hier toepasbaar is op zowel Joden als heidenen door de drievoudige herhaling van het nadrukkelijke "wij samen." "Jullie" komt in parallelle uitspraken naar voren over gered worden door genade. Dit mag een nadruk veronderstellen van deze gedachte voor de heidenen, maar het eerdere chaisme (vv. 1-4) maakte het duidelijk dat de Joden de genade net zo nodig hadden als de heidenen dat deden. En verder voegt Paulus, na het gebruik van "jullie", de uitspraak toe: "niet door werken, opdat niemand zou roemen." Het "niemand" maakt het duidelijk dat het "jullie" zowel Joden als heidenen omvat. En nog verder komt het eerste "jullie" voor temidden van drie "wij tezamen's".

In B5 zien we God beschreven worden als rijk in mededogen en grote liefde hebbend. Dit leidt naar B6, waar gelovigen in Christus Jezus geschapen worden voor een nieuw soort leven.

D5 en D6 spreken van onze toekomstige positie in heerlijkheid waar wij onze positie en de werken van dienstbetoon zullen doen, de allesoverstijgende rijkdommen van God's genade tentoonspreiden die aan ons toebedeeld zijn door het werk van Christus en Zijn verhoging. Hier ligt de nadruk op toekomstige werken in de hemelse koninkrijks-setting. Een heel deel in de laatste drie hoofdstukken zal zich bezighouden met hoe wij in staat gesteld worden te wandelen in de kracht van God nu. Dit wordt allemaal gezien als God's verdienste.

Wij schetsten deze twee secties samen, zeggend dat het vertoon van God's kracht in Christus een voorbereiding was om God's kracht in ons waar te nemen. B1 noemt de kracht van God werkzaam zijnde in de Christus; B2 spreekt van Christus als de Ene Die het alles in allen zal completeren; B3 spreekt van heidense gelovigen die dood zijn voor hun overtredingen en zonden; B4 spreekt van Joodse gelovigen die dood zijn voor hun overtredingen en lusten; B5 spreekt van de liefde van God die Hem motiveert om Zijn kracht in ons uit te oefenen; B6 spreekt van ons, nieuw geschapen wordend in Christus om in God's werken te wandelen. Deze zijn progressieve werken van God's kracht.

Het opstaan en opvaren van Christus, Hem doen zitten aan de rechterhand van de Vader in C1, is parallel met het opstaan en gezeten zijn temidden van de hemelingen in C5. D1, D3 en D5 zijn alle in de focuspunten van de drie chaismes, en de tijden (of aionen) worden in alle drie genoemd, een voorzegging van dingen gevend die komen en het tegenstellend aan de tijd waarin wij leven. De zinsnede "de aion van deze wereld" is voor sommigen een probleem geweest. De chiasmes laten zien dat het in contrast is met toekomstige aionen, daarom lijkt het maar het beste het te verstaan als een uitdrukking voor de huidige tijd, tewrijl het ook de balans van de chiastische gedachten toont. (Verdere commentarren over tijdperioden genoemd in Efeziërs voor de huidige tijd kunnen in appendix 2 gevonden worden).

De volgende kaart stelt Christus' ervaring in God's kracht in een parallel met onze eigen ervaring.

God's kracht werkend in Christus God's kracht voor gelovigen
Hem (Christus) opwekkend uit de doden (1:20) Hoewel wij eens in zonde waren, maakt Hij ons levend en doet ons samen opstaan in Christus (2:1-5)
Hem doen zitten aan Zijn rechterhand temidden van hemelingen, boven alle soevereiniteit, gezag, alle naam genoemd (1:21) Doet ons samen zitten temidden van de hemelingen in Christus Jezus (2:6)
Niet alleen in deze aion, maar ook in die welke aanstaande is (1:21) Dat in de komende aionen Hij de allesoverstijgende rijkdommen zou tentoonspreiden van Zijn genade in Zijn vriendelijkheid naar ons in Christus Jezus (2:7)
De allesoverstijgende grootheid van Zijn kracht voor ons ... die werkzaam is in Christus (1:19,20) De allesoverstijgende rijkdom van Zijn genade in Zijn vriendelijkheid voor ons in Christus Jezus (2:7)
God's kracht in het Hoofdschap van Christus: Ekklesia; God geeft Hem, als Hoofd over allen aan de ekklesia, het complement van Die het allen in allen completeert (1:23) God's kracht in gelovigen onder Christus' Hoofdschap: Persoonlijk: Gered in genade door geloof, niet van onszelf, maar God's naderingsgeschenk, opdat niemand kan roemen (2:8,9)
God's kracht win het Hoofdschap van Christus: toekomst - universeel. En onderschikt allen onder Zijn voeten, die het al in allen completeert (1:23) God's kracht onder Christus' Hoofdschap: toekomstige uitwerking: Want wij zijn van Hem, een maaksel dat geschapen wordt in Christus Jezus voor goede werken die God van tevoren gereed maakt, opdat wij in hen zouden wandelen. (2:10)

Door naar deel 3...

Terug naar de index.


Heeft u een woord gelezen waar u meer over wil lezen, vul het dan hieronder in.

   


© www.hetbestenieuws.nl