Paulus sluit zijn brief aan de Romeinen af met met een oproep tot "Hem..., die bij machte is u te versterken naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring van het geheimenis,..."(Rom. 16:25).
Hier maakt hij onderscheid tussen zijn evangelie en de onthulling van een geheim. In de openingszinnen van de brief worden we geïnformeerd dat hij werd afgezonderd voor het evangelie van God, aangaande Zijn Zoon(Rom. 1:1-3). Dat dit een heel andere boodschap is dan die welke door de andere apostelen werd verkondigd is duidelijk, want hij werd er voor afgezonderd. Zelfs in het boek Handelingen, waar dit minder absoluut is dan Paulus' brieven aangeven, hebben wij het verslag van deze afscheiding en worden we hierin bevestigd door het feit dat hij in dat boek de enige is die Christus vermeldt als de Zoon van God(Hand. 9:20) en die het evangelie van God proclameert. Bij het onderwijs van de twaalf apostelen ontbreekt dit op dat moment geheel.
Drie maal spreekt Paulus van "mijn" evangelie(Rom. 2:16; 16:25; 2Tim. 2:8). Één maal spreekt hij, zoals we gezien hebben, van zijn evangelie als een van de fundamenten waarop de heiligen gegrondvest moesten worden. In de twee andere voorvallen spreekt hij van zaken die er in overeenstemming mee zijn, die er op een opvallende manier mee verbonden zijn. Het zijn het oordeel over de mensheid(Rom. 2:16) en de opwekking uit de doden van Jezus Christus, Die van het zaad van David is(2Tim. 2:8).
De verschillende opdrachten die we bekeken hebben bevatten niet het oordeel waar in Romeinen over wordt gesproken. De verborgen dingen van de mensheid worden niet berecht door welk van de eerdere opdrachten dan ook. Er is oordeel voor de Israëliet die verrader van zijn Koning wordt; voor de natie die faalt in de trouw aan het verwachtte Koninkrijk; voor de man die de opstanding in diskrediet brengt; voor een onbekeerde en onsympathieke houding tegenover aangeboden vergeving; maar nu worden de motieven van de mens, de diepste gronden voor hun handelen, naar voren gebracht om, buiten enig nationaal onderscheid of uiterlijk gedrag om, getest te worden door Gods heerlijkheid. Dit is in harmonie met Paulus' boodschap, die gebaseerd is op het feit dat allen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven(Rom. 3:23). Zo ook met de opstanding. Men hoeft alleen maar naar de afsluitende hoofdstukken van Paulus' brief aan de Korinthiërs te verwijzen, om te zien wat voor een unieke en vitale plaats dit heeft in zijn onderwijs(1Kor. 15:12-58).
Het opstaan uit de doden van Jezus Christus is, voor wat belang en noodzaak betreft, gelijkwaardig aan zijn afstamming van het zaad van David. Zijn davidische afstamming gaf Hem een relatie voor wat het vlees betreft, terwijl Zijn opstanding Zijn oorsprong aangaf, Hem aanwijzend als de Zoon van God. Beide zaken zijn in overeenstemming met "mijn" evangelie. De band met het vlees voorzag ook in een situatie waarin Paulus, in zijn eigen vlees, namens Hem, de leemten in de kwellingen van Christus kon aanvullen; en hierin verheugde de apostel zich voortdurend.
Maar de koppeling van het woord "mijn" met "evangelie" is alleen een klein deel van het bewijs dat ons dringt zijn blijde boodschap te beschouwen als een aparte onthulling. Voordat we de boodschap zelf overwegen en haar kenmerkende karakteristieken opmerken, pauzeren we om aan te geven hoe regelmatig hij het monopolie er over opeist.
Sommigen zijn gevallen over de uitspraak in Galaten dat "ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!"(Gal. 1:8). Hieruit concluderen zij dat er alleen één, universeel, evangelie is, zonder variatie of aanpassing. Maar de studie van de voorgaande Opdrachten heeft ons laten zien dat er er verscheidenheid is in de boodschap van God, naar gelang van wat er in beeld is en in overeenstemming met de toestand van hen aan wie het gezonden wordt.
Laat ons daarom opmerken dat de apostel zijn uitspraak kwalificeert door het "u" er aan toe te voegen(dat wil zeggen, de Galaten, als onbesneden gelovigen uit de natiën). Hij was de apostel van de Onbesnedenen(Gal. 2:8), terwijl de twaalf apostelen naar de Besnijdenis werden gestuurd. Zij gingen naar hun respectievelijke gebieden vanwege het karakter van de opdracht waaronder zij dienden. Door zo zijn uitspraak te kwalificeren door de toevoeging van "u", gaat hij niet in tegen Petrus' proclamatie van het Koninkrijk aan de Besnijdenis. Iedere omstandigheid en bewering in de context dient om aan te tonen dat, hoewel hij voorzichtig de gemeenschap met de twaalf zocht, de voorwaarden van juist die gemeenschap hem de ene kant op stuurde en hen een andere. De apostel predikte inderdaad niet dit evangelie toen hij in Judea was, want hij spreekt er over als "het evangelie ..., dat ik onder de heidenen verkondig "(Gal. 2:2).
We zien hier dat er een naam wordt gegeven aan Paulus' evangelie. Het wordt "het evangelie van de onbesnedenen" genoemd(Gal. 2:7). Het wordt als reeds in bezit aangegeven, maar het is hier nog niet werkelijk in het bezit van de Galaten. Het werd aan Paulus gegeven voor de onbesnedenen, zodat de naam haar karakter aanduidt.
In hun tweede brief aan de Korinthiërs herinneren Paulus en Timotheüs hen er aan dat "indien dan nog ons evangelie bedekt is, is het bedekt bij hen, die verloren gaan, ongelovigen, wier overleggingen de god dezer eeuw met blindheid heeft geslagen, zodat zij het schijnsel niet ontwaren van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is"(2Kor. 4:3,4). Hij heeft gesproken over de bedekking die op Israël's hart ligt. Israël verwachtte de toekomstige heerlijkheid van hun Messias, zoals de twaalf apostelen dat verkondigd hadden. Maar zij kenden niet het evangelie van de "heerlijkheid van Christus", een heerlijkheid die Hij al bezat aan Gods rechterhand. Het feit dat de aardse heerlijkheid niet verscheen, was een gelegenheid voor de Tegenstander om hun denken te verblinden.
In zijn schrijven aan de Thessalonicenzen herinnert Paulus hen aan de vloek over hen. Het evangelie van God, zegt hij, kwam niet alleen in woorden, maar ook in kracht, en in heilige geest, en met veel verzekering(1Thess. 1:5). Daarom kenden zij hun uitverkiezing door God. In dezelfde trant schrijft hij hen nogmaals: "Maar wij behoren God te allen tijde om u te danken, door de Here geliefde broeders, dat God u als eerstelingen Zich verkoren heeft tot behoudenis, in heiliging door de Geest en geloof in de waarheid. Daartoe heeft Hij u ook door ons evangelie geroepen tot het verkrijgen van de heerlijkheid van onze Here Jezus Christus. Zo dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geleerd zijn"
(2Thess. 2:13-15)
Wanneer we zijn evangelie onderzoeken zullen we zien dat de kenmerken die hier genoemd worden alleen daar bij horen en niet bij de boodschap die door de twaalf apostelen verkondigd werd.
Het derde punt van de geheime bedeling voorziet er in dat de natiën "mede-lotdelers zijn van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben"(Efe. 3:6,7;CV). Het zou voor de apostel, in een brief zoals die aan de Efeziërs, niet nodig zijn hen er aan te herinneren dat hij een dienaar van het evangelie was, maar toch is dat alles wat hij hen overbracht, in de gebruikelijke interpunctie. Maar het punt is nu juist dat de natiën niet "mede-lotdelers" zijn van de beloften die voortkomen uit het evangelie zoals dat door de twaalf verkondigd werd, maar veeleer door dat evangelie waarvan Paulus, in een bijzondere en onderscheiden manier, de dienaar was.
Paulus zou zich kwetsbaar opstellen voor de aanklacht van eigenliefde, door iedere brief te beginnen met zijn eigen naam, ware het niet dat hij schrijft in een officiële bevoegdheid; zijn naam is het uithangbord van zijn bijzondere bediening.
laten we nu eens kijken naar Paulus' Opdracht. Paulus' Opdracht is, anders dan de formele opdrachten die we al overdacht hebben, niet tot op de letter en komma geformuleerd. Wij hebben een aantal verslagen, maar in ieder daarvan zit een lokale kleuring. Zeker in zijn eerste brief aan de Korinthiërs herinnert hij hen aan het evangelie dat hij hen gebracht had(1Kor. 15:1,2). De grote feiten van Christus' dood voor zonden, Zijn begrafenis en opstanding, worden gepresenteerd(15:3,4), maar toch is dit slechts een schets. Dan gaat hij dieper in op de opstanding, want dat is is het onderwerp dat aan de orde is(1Kor. 15:12-28).
In het boek Handelingen wordt de nadruk gelegd op die aspecten van Paulus' werk die betrekking hebben op het Koninkrijk, want dat is het onderwerp van dat boek. Het verslag van zijn roeping vertelt ons alleen dat hij de naam van de Heer moest brengen naar de natiën en koningen, en naar de zonen van Israël(Hand. 9:15). Wij hebben het verslag van dit drie-voudig werk in Handelingen zelf. Het is van belang dat nergens anders Paulus' getuigenis voor de koningen ons voor ogen wordt gebracht, want het boek doet verslag van de verwerping van het Koninkrijk. In zijn verdediging voor zijn eigen landslui, herhaalt Paulus de woorden van Ananias over zichzelf: "De God onzer vaderen heeft u voorbestemd om zijn wil te leren kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit zijn mond te horen; want gij moet getuige voor Hem zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt"(Hand. 22:14,15). Voor koning Agrippa geeft Paulus het meest volledige verslag van zijn aanvankelijke opdracht. De Heer verklaart Zijn verschijning aan hem aldus: "want hiertoe ben Ik u verschenen om u aan te wijzen als dienaar en getuige daarvan, dat gij Mij gezien hebt en dat Ik aan u verschijnen zal, u verkiezende uit dit volk en de heidenen, waarheen Ik u zend, om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Mij"(Hand. 26:16-18). Twee dingen worden hier duidelijk. Hem was speciaal dat deel van Lucas' Opdracht voor de mensheid toevertrouwd dat verwees naar "aan alle natiën"(Luc. 24:47). Maar het was ook duidelijk dit niet het einde was, want hem waren ook toekomstige onthullingen toegezegd. Omdat Paulus bij aanvang niet alle orders had ontvangen, zullen we naar zijn daden moeten kijken terwijl hij het hem opgedragen werk verricht. Niet alleen kunnen we de overeenkomsten met deze opdrachten naspeuren, maar ook hun geleidelijke ontvouwing als gevolg van latere onthullingen.
Zelfs voordat hij en Barnabas formeel afgezonderd werden van de rest in Antiochië, had Paulus Jezus als de Zoon van God verkondigd en als Israël's Messias. Wij hebben al de koers van de apostel in Pisidisch Antiochië opgemerkt, het eerste uitgebreide verslag van zijn prediking na zijn afscheiding van de andere apostelen. Zonder de wet terzijde te stellen, terwijl hij nog steeds de vergeving predikt, voegt hij deze buitengewoon belangrijke uitspraak toe: "ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem"(Hand. 13:39).
In de vier "evangeliën" wordt nooit de rechtvaardiging gepredikt. Het is waar, we hebben de Wijsheid gerechtvaardigd en God gerechtvaardigd en zondaren, die proberen zichzelf te rechtvaardigen, maar slechts in één geval lezen we van een mens die gerechtvaardigd wordt. De Farizeeër rechtvaardigde zichzelf op grond van zijn eigen werken. Hiermee in contrast staat de tollenaar, die gerechtvaardigd wordt(Luc. 18:10-14). Niet dat hij de volheid van deze zegen geniet zoals wij, maar hij, en niet de Farizeeër, had het bij het rechte eind. Het is van belang op te merken dat dit de enige maal is waar over een verzoenende bedekking wordt gesproken in de vier verslagen. De tollenaar veroordeelde zichzelf, maar vroeg God voor hem, de zondaar, een verzoenende bedekking te maken. Deze houding was juist, en om deze reden keerde hij gerechtvaardigd terug naar zijn huis, iets wat de Farizeeër niet kon doen. Maar zelfs dit is niet de rechtvaardiging van Paulus' evangelie.
Terwijl het boek Handelingen gevuld is met de vervulling van Lucas' Opdracht voor de mensheid, gekoppeld aan de Eerste Koninkrijks Opdracht tijdens het aanspreken van de Joden in het land, en dopen, en tekenen van de Scheppings Opdracht, wordt in Handelingen de speciale Opdracht die aan Paulus was toevertrouwd maar nauwelijks vermeld. Als Paulus' Opdracht al naar voren komt, is ze, net als Lucas' Opdracht, verbonden met en gekleurd door de last van het boek, en dat is het koninkrijk van Israël.
De brief aan de Romeinen perfectioneert het fragment van het nieuwe begin in het Pisidische Antiochië. Na het falen van de Koninkrijksverkondiging is heerschappij niet langer aan de orde en kan goddelijk goedertierenheid niet langer koeriers uitzenden om de vergeving uit te roepen voor de vergissingen en misdaden van de aangesprokenen. Het is de taak van de heerser om te straffen of te vergeven waar kwaad is begaan. Dit is heel anders dan de functie van een rechter. Zijn enige bezigheid is te bepalen of de gevangene schuldig is of niet. In Romeinen wordt het toneel veranderd. Wij zijn in de rechtszaal. De wet waarop alles moet geschieden wordt vastgesteld. Er is een perfect evenwicht; er is geen onderscheid.
De mensheid is de eerste die in de beklaagdenbank verschijnt. Maar ieder van hen wil zelf op de stoel van de rechter zitten en zijn medemens aanklagen, daarbij vergetend dat hij net zo onderworpen is aan het oordeel van God. De mensheid veroordeelt zichzelf(Rom. 2:1-6).
Vervolgens komt de Jood, die niet meegerekend wenst te worden met de rest. Hij kent de wet, maar breekt die. Maar een wetsgeleerde heeft geen betere kans in deze rechtbank dan iemand die geen enkele wetsregel kent. Bij de voleinding van de Eerste Koninkrijks Opdracht zal het oordeel gaan op basis van Israël voorrechten. De bevoorrechte natie komt in het geheel niet in dit oordeel en de rest wordt geheel en alleen beoordeeld op basis van hun behandeling van de getrouwe Jood(Matt. 25:31-46). De Tweede Koninkrijks Opdracht, hoewel de natiën daar het onderwerp zijn, onderschikt hen aan Zijn aardse volk, Israël. En zelfs dan, onder Lucas' Opdracht, wordt er een vergeving verkondigd aan alle volkeren, inclusief Israël, en het moest beginnen in Jeruzalem. Het verslag in het boek Handelingen laat zien dat het alleen door tussenkomst van goddelijke ingeving was, dat het aan anderen verkondigd werd dan de mede-Jood. De Opdracht was duidelijk genoeg. Het lange verhaal in het geval van Cornelius laat zien hoe dit vooroordeel afgebroken werd. Het boek Handelingen, echter, is, zeer strikt genomen, een koninkrijksverslag, een koninkrijkswaarheid verkondigend, en vergeving is daar een koninklijk voorrecht. Als zodanig moet het de Israëliet de belangrijkste plaats geven. Maar in Romeinen zijn we in de rechtszaal, waar er geen onderscheid is tussen Jood en Griek. Daar is de enige regel het onkreukbare en onbuigzame recht. De wet, waarop de Jood rustte, vindt hem terug met de mond toegesloten en onderworpen aan het oordeel van God(Rom. 2:17 - 3:20).
De aanklachten tegen zowel de Jood als de Grieks worden onderbouwd. Beiden wachten op hun oordeel. Buiten de rechtszaal gaven het nationale voorrecht van de Jood hem een groot voordeel. Maar voor de balie van God is er geen onderscheid(Rom. 3:23).
Wie is de volgende in de beklaagdenbank?
God Zelf!
En wat is de aanklacht?
Afwijking van de strikte lijn van het recht, op twee punten:
- het voorbijgaan aan de straffen voor zonden uit het verleden, en
- het nu rechtvaardigen van de zondaar.
Het eerste punt wordt afgehandeld door het feit van Gods doelstelling dat Christus Jezus het verzoenmiddel moest zijn(Rom. 3:25). Zijn bloed heeft afdoende waarde gegeven aan Gods eerdere geduld. Dat bloed wijst ook vooruit naar het toekomstige priesterlijk werk van Hem Die zal dienen naar de kracht van een "onvernietigbaar leven"(Hebr. 7:16).
Het tweede punt is een vraag van gelijkheid, dat wil zeggen, het is buiten wet om(Rom. 3:21). Er is een toevlucht tot de rechtvaardigheid van God, in al haar exclusiviteit. Voor Hem is het geen probleem, want Zijn rechtvaardigheid is een gebied waar de wet geen zeggenschap heeft, waar de heerlijkheid van God Zijn eigen resultaten bereikt. Aangezien God GOD is, is Hijzelf voldoende om de vergelijking in evenwicht te houden.
En wat is in deze het bewijs? Het wordt opgesomd in deze woorden: "het geloof van Jezus Christus"(Rom. 3:22). Het is door dit geloof dat Gods rechtvaardigheid de onze wordt, want Hij was altijd volkomen gehoorzaam aan Gods rechtvaardigheid. Het geloof van Jezus Christus was in de rechtvaardigheid van God.
In Gods genade worden zij die van het geloof van Jezus Christus zijn om niet gerechtvaardigd. Dit komt door de verlossing die in Christus Jezus is(Rom. 3:24), want deze verlossing toont Gods rechtvaardigheid in de huidige tijd(Rom. 3:26). In Hem Die geen zonde kende heeft God de zondaar benaderd, opdat zij die geloven in Hem Gods rechtvaardigheid zouden verkrijgen(2Kor. 5:21). De zaak van de oneerbiedige ligt zo in Gods handen(Rom. 4:5).
Echter, aangezien deze zaak buiten het domein van de wet ligt, welke standaard van billijkheid is er dan beschikbaar? Er zijn er twee, maar toch zijn deze twee één: Gods heerlijkheid en het welzijn van Zijn schepselen.
Kan zonde gerechtvaardigd worden op grond van Gods heerlijkheid? Zonde kan dat nooit uit zichzelf. Maar zonde en de gehoorzaamheid van de Heiland aan Zijn Vader zullen, gecombineerd, een oneindige schittering geven aan Gods heerlijkheid. De combinatie is van zulk een weldadige helderheid dat niets de terugtrekking van zonde nu zou kunnen rechtvaardigen, zelfs als dat al mogelijk zou zijn, en niets kon Hem het recht gegeven hebben om zoveel van Zichzelf achter te houden als het geloof van Jezus laat zien. Uit het wezen van dit geval vloeit voort dat er geen ander kanaal mogelijk is voor de manifestatie van de essentie en kwaliteiten van God dan zonde. Zonde is tegen Gods wil, maar het gehoorzaam lijden van Jezus Christus was overeenkomstig met Gods wil en dientengevolge was en is het lijden van Christus "Gods rechtvaardigheid." Het geloof van Jezus Christus was in de rechtvaardigheid van de Vader. Zijn bloed is het heerlijke bewijs van Zijn geloof; Hij geloofde het Woord van Zijn God en Vader. En Zijn geloof geeft waarde aan het geloof van degene die van het geloof van Jezus is.
Daarom, terwijl zonde op zich ontsiert en vernietigt en verderft, zou het recht haar verwijdering en veroordeling eisen, maar de zonde en het bloed van Jezus Christus(het bloed als figuur van Zijn geloof en daaruit volgend lijden) zijn het hermelijn waarin het recht zich hult. Zij brengen rechtvaardigheid, vrede en zegen; zij bewaren en scheppen. De schatten van Gods liefde zouden voor altijd verborgen blijven in Zijn hart, onbekend bij Zijn schepselen, verloren aan het universum, als er niet de gelegenheid van de zonde was geweest. Maar omdat ware liefde, van nature, uit moet barsten, zou het verbergen er van ver gaan om te bewijzen dat er in het geheel geen liefde bestond.
Deze rechtvaardigheid, "voor allen en op allen die geloven"(Rom. 3:22;SV), is iets heel anders dan de wet. De wet kan niet omgaan met zonde. Ze veroordeelt slechts en is niet in staat enige rechtvaardigheid te verlenen. Het is daarom ook perfect juist dat God hen rechtvaardigt die deelnemen aan dit grote doel om Zijn eigen heerlijkheid te onthullen, zelfs als de wet, zowel natuurlijk als goddelijk, hun handelen veroordeelt. Hij is rechtvaardig en de Rechtvaardiger van hen van wie het geloof het geloof van Jezus vastgrijpt(Rom. 3:26), want het geloof van Jezus was in Gods rechtvaardigheid. Het bloed van Christus blijft het bewijs van het geloof van Jezus, en het is ook een demonstratie van de rechtvaardigheid van God. Zij die geloven zijn gerechtvaardigd.
Dit is geen pardon, want een pardon veronderstelt schuld. Het grote verschil tussen rechtvaardiging en vergeving(pardon) wordt onmiddellijk duidelijk wanneer we het toepassen op God. De tollenaars, zo lezen we, rechtvaardigden God(Luc. 7:29)!! Maar het was verre van hun gedachten om God te vergeven(pardoneren)! Vergeving kan alleen geschonken worden door iemand die gezag heeft. Een rechter kan niet vergeven. Vergeving is het exclusieve voorrecht van de heerser. De koning kan een misdadiger vergeving schenken(die door de wet schuldig was verklaard), vanwege verzachtende omstandigheden. Maar hij mag en kan zijn misdaden niet rechtvaardigen.
Een rechter kan rechtvaardigen. Maar een rechter kan alleen rechtvaardigen op één of twee gronden. Eén: de beschuldigde is niet schuldig aan de misdaden binnen de letter van de wet. Twee: hij is schuldig naar de letter van de wet, maar een beroep op een raad van billijkheid verklaart de wetsbreuk rechtvaardigbaar. Dit is het dichtste nadering die menselijke jurisprudentie kan maken naar Gods rechtvaardigheid.
God wordt daarom gerechtvaardigd in Zijn voorbijgaan aan de straffen over zonden die gebeurden voordat het verzoenmiddel werd getoond. Ja, het verzoenmiddel ging in het goddelijk plan vooraf aan de zonde. Het Lam was al gekend vóór de nederwerping, die veroorzaakt werd door de intrede van de zonde, en in Gods doelstelling werd Het geslacht vanaf dat moment(1Petr. 1;20; Openb. 13:8). Zonde is niet de aanleiding tot verlossing; het is haar achtergrond, zonder welke wij haar schoonheid niet konden zien. Het is de duisternis die het licht onthult. Zonder dit kon de verlossing, met al haar last van eindeloze heerlijkheid, nooit een uitdrukking gevonden hebben.
En aangezien God rechtvaardig was in het voorbijgaan aan de straf voor zonden die eerder gepleegd waren, wordt Hij ook gerechtvaardigd als Hij iedereen die gelooft rechtvaardig noemt. Zij zijn om niet gerechtvaardigd door de verlossing die is in Christus Jezus. Dit zelfde woord wordt gebruikt in Galaten 2:21, waar we leren dat als rechtvaardigheid door de wet zou komen, Christus dientengevolge tevergeefs gestorven is. Er zou dan geen noodzaak zijn voor Zijn dood. Zij haatten Hem zonder reden(Joh. 15:25). In Hem kon geen aanleiding voor deze haat gevonden worden. Anders dan bij vergeving is er in ons geen verdienste te vinden, het is... om niet, gratis.
Vergeving vroeg tenminste om een juiste geestestoestand, of berouw, zonder welke de schenking er van alleen maar fout gedrag zou aanmoedigen. Maar rechtvaardiging is van begin tot eind goddelijk. Hoewel de genade en liefde die ze toont elke vergeving in de schaduw stelt, is het toch het meest nauwgezette recht. Het is het gevolg van goddelijk beraad, dat stamt van lang voor de komst van de zonde en dat haar vervulling vindt, lang nadat de zonde het toneel heeft verlaten.
In deze korte schets van de leer van Paulus' "mijn evangelie", is het noodzakelijk op te merken dat het nooit door een andere geïnspireerde schrijver is opgeschreven. Hoewel Jacobus over rechtvaardiging spreekt, is zijn rechtvaardiging door werken juist het complete tegendeel van het evangelie dat Paulus predikte. Het heeft haar plaats, maar niet in deze bediening van de genade van God.
Daarom, zelfs als Paulus nooit van "mijn" evangelie had gesproken, hebben we toch reden om deze boodschap de zijne te noemen.
Vergeving doet ons denken aan de dag van David, de koning. Rechtvaardiging gaat nog verder terug, naar Abraham, toen er geen wet was. De geheime bediening die we nu op punt staan te overdenken, neemt ons nog verder mee terug, naar het allereerste begin. Het brengt ons in verband met Adam en zijn overtreding.
Door naar deel acht van dit onderwerp