Paulus' bediening verschilt op een aantal belangrijke punten van die van de twaalf apostelen. Zij ontvingen strak omschreven Opdrachten van de Heer toen Die nog op Aarde was. Deze Opdrachten leidden hen doorheen heel hun bediening. Maar Paulus ontving zijn opdrachten uit de hemel, niet allemaal tegelijk, maar in geleidelijke porties. Dit wordt duidelijk uit zijn eerste Opdracht, zoals hij die voor Koning Agrippa weergeeft. "als dienaar en getuige daarvan[zijn], wat u gezien hebt en dat Ik aan u verschijnen zal.. "(Hand. 26:16;CV)
Als gevolg hiervan valt Paulus' bediening uiteen in vier onderscheiden perioden:
I. Saulus verkondigt Jezus als de Zoon van God(Hand. 9:1-30, zie vers 20).
II. Saulus wordt afgezonderd door de heilige geest: Paulus predikt rechtvaardiging(Hand. 13:1-19:20, zie ver 21).
III. Paulus kent Christus niet langer naar het vlees: hij leert de verzoening(2Kor. 5:16-21; Hand. 19:21-28:28).
IV. De bedeling van de geheime bediening wordt aan Paulus toegewezen(Efe. 3:1-9).
Deze perioden volgen elkaar niet op, maar iedere bediening sluit de eerdere in, en voegt daar haar tentoonspreiding van genade en heerlijkheid aan toe. De verkondiging van Jezus aan de Joden als de Zoon van God, bereidde de weg voor om de rechtvaardiging te prediken aan de andere natiën. Rechtvaardiging daarentegen voorzag in de basis voor de boodschap van vrede, de verzoening. Al deze samen vormden het fundament waarop de bedeling van de huidige geheime bediening rust.
De nu aan de natiën getoonde genade zou niet kunnen bestaan zonder het feit dat God met de wereld is verzoend. Deze gunst vloeit voort uit rechtvaardiging. En dit hangt allemaal af van Christus' heerlijkheid als de Zoon van God.
Paulus' bediening ging "van heerlijkheid tot heerlijkheid"(2Kor. 3:18). Mozes deed geen bedekking over zijn gezicht om de heerlijkheid te bedekken. De zonen van Israël zagen die heerlijkheid(Ex. 34:30). Hij deed de sluier over zijn gezicht om het feit te verhullen dat het een verminderende heerlijkheid was, een heerlijkheid die teniet gedaan werd(2Kor. 3:14). Ze verdween, net zoals de bediening van de wet dat in de praktijk deed. Ze kwam met stemmen en bliksem en vuur, maar ze eindigde met het uitdelen van de dood.
Maar zo was het niet met Paulus' bediening. Ze begon in genade en verkreeg, naar mate ze vorderde, meer genade en heerlijkheid. Ze heeft een heerlijkheid die blijft(2Kor. 3:11).
De heerlijkheid van Saulus' eerste blik op de Heer was zo groot, dat hij verblind werd door de schittering(Hand. 9:8). Hier krijgt hij zijn beginopdracht, waarnaar we al verwezen hebben. Deze bediening is nergens in zijn brieven te vinden, daarom moeten we de essentie er van halen uit zijn persoonlijke uitspraken in het boek Handelingen.
Ze leek in die zin op die van de twaalf apostelen, dat ze ook bekering en vergeving inhield; maar in tegenstelling tot hun opdrachten moest het ook aan de natiën verkondigd worden, naar wie Saulus in het bijzonder werd gezonden(Hand. 26:16-20). Hieraan gelijk is het verslag van zijn bediening in de stad Damascus(Hand. 9:20-22). Hij bewees dat Jezus de Christus was, maar predikte Hem ook als de Zoon van God.
Na zijn roeping op de weg naar Damascus wordt zijn afzondering het tweede grote keerpunt in het leven van Saulus, samen met Barnabas, door de heilige geest, voor een bijzonder werk(Hand. 13:2). Dan, in overeenstemming met zijn nieuwe bediening, wordt Saulus Paulus. Hij staat op en geeft in het Pisidische Antiochië een toespraak die veel glans geeft aan zijn boodschap, want daar brengt hij voor het eerst de grote doctrine van rechtvaardiging door geloof ter sprake(Hand. 13:14-41, zie vers 39).
Het is waar, het is eigenlijk maar een zijstapje, genoemd in verband met de vergeving die hij eerder had verkondigd. Maar de kiem was er en ze vond haar volle wasdom in de eerste vier hoofdstukken van zijn brief aan de Romeinen. Haar genadevolle karakter wordt gezien wanneer ze, na te zijn verworpen door de Joden, vrijelijk wordt verkondigd aan de afgodendienaren, en zij die waren voorbestemd tot aionisch leven geloofden(Hand. 13:48).
Naar deze bediening wordt door Paulus vaak verwezen als "mijn evangelie". Ze ging voort totdat hij de prediking van "het evangelie van de Christus gecompleteerd" had vanuit Jeruzalem en omgeving, tot aan Illyrië toe(Rom. 15:19:CV). Het omvat Paulus' rondreizen onder de natiën, inclusief de gevestigde orde van de ecclesia's in Galatië, Thessalonika, Korinthe en Efeze. De brieven aan de Thessalonicenzen werden tijdens de eerste periode geschreven, net zoals die aan de Galaten en de eerste brief aan de Korinthiërs, maar de tweede brief aan de Korinthiëers en die aan de Romeinen werd niet op schrift gesteld voor de afsluiting. Zij markeren de overgang tussen deze periode en de volgende. Dit deel van Paulus' bediening wordt zeer veelzeggend besloten met de woorden: "Zo wies het woord des Heren krachtig en het werd sterker...."(Hand. 19:20,21).
"En toen dit alles voorbij was.." brengt ons bij Paulus' beslissing om Jeruzalem en Rome te bezoeken. Dat laatste verbindt deze overgang met zijn brief aan de Romeinen(Rom. 15:22-25). Zijn bezoek aan Jeruzalem geeft ons een aanschouwelijk beeld van het karakter van zijn nieuwe bediening: de verzoening. Door deze bediening wordt iedere barrière tussen God en de natiën op doeltreffende wijze verwijderd. Maar toch wordt Trofimus, een Efeziër, wanneer deze in Jeruzalem is, alle toegang tot het tempelgebied van IEUE ontzegt; alleen al de gedachte aan het feit dat hij had gedurfd naderbij te komen, zorgde er voor dat de hele stad in oproer ontbrandt(Hand. 21:27-32).
Op dit punt aangekomen is het goed de aandacht te richten op het kenmerkend karakter van de zegeningen voor de natiën, dat tijdens Paulus' bediening ontwikkeld werd. Volgens de profeten moet alle zegen voor de natiën via Israël lopen. Hun zegen gaat altijd "met zijn volk"(Rom. 15:10). En tot nu toe was, ondanks het feit dat Israël afvallig geworden was, de zegen "eerst voor de Jood" en de natiën namen deel aan "hun geestelijke goederen"(Rom. 15:27). Het werd echter meer en meer duidelijk dat de zegen niet afhankelijk was van Israël's nationale verlossing.
De verzoening is niet gebaseerd op hun zegen, maar op "hun verwerping"(Rom. 11:15).
Paulus' bediening groeit in feite waar die van Israël's afneemt. Haar heerlijkheid groeit in de toenemende duisternis.
Israël's overwicht over de andere natiën had twee onderscheiden aspecten: het was politiek en het was religieus. Beide werden door de apostelen van de Besnijdenis verondersteld, toen zij een besluit uitvaardigden aan de ecclesia's onder de natiën om te gehoorzamen(Hand. 15:19-29).
Maar toen Israël volkomen faalde als priesternatie, waardoor ze, in plaats van dat ze de natiën bij God brachten, hen van Hem weg jaagden, opende God een geestelijke weg van toegang tot Hemzelf, die de trage en onbehouwen nadering die Israël kende geheel overvleugelde.
In de toekomende aion zal zegen voor de natiën in proportie zijn met Israël's superieure gelukzaligheid. Nu, echter, voorziet Israël's falen in het veld voor Gods genade om met de gehate natiën om te gaan. Paulus' derde bediening wordt ten volle uiteen gezet in het vijfde tot en met het achtste hoofdstuk, en ook het elfde hoofdstuk, van de brief aan de Romeinen. Haar last is vrede. In deze bediening vraagt God de mens om alle vijandschap terzijde te leggen en de verzoening te aanvaarden die Hij door de dood van Zijn Zoon heeft bewerkstelligd.
Een en ander werd bekend gemaakt ná Paulus' rondreizende bediening, en uiteen gezet in zijn profetische geschriften. Eerder gebaseerd zijnde op Israël's "verwerping" dan op hun herstel, was het geheel nieuw - een geheim dat onbekend was aan de profeten of aan de twaalf apostelen(Rom. 16:25,26).
Gedurende de drie voorgaande perioden had Israël nog steeds haar plaats voor God. Het boek Handelingen volgde nog steeds de zaken van het Koninkrijk, zoals ze verkondigd werden in de kracht van de geest. Israël werd pas geheel terzijde gesteld nadat Paulus gevangene was geworden in Rome. Daar dreunde Jesaja's sobere boodschap voor de laatste maal na in hun oren. Allen moesten weten dat Gods redding rechtstreeks medegedeeld werd aan de natiën, en weten dat zij er gehoor aan zullen geven(Hand. 28:26-28). Pas na deze gebeurtenis was het mogelijk de laatste, en nog hogere, bediening van de grote apostel van de natiën te onthullen. Tot dusverre was de zegen altijd, op de een of andere manier, ondergeschikt geweest aan Israël. Zou er niet iets nieuws gedaan zijn, dan zouden de natiën er maar triest aan toe zijn geweest, want hun enige zegenkanaal, volgens de profeten, was dicht geslibt geraakt.
Maar God had al iets nieuws gedaan. Hij had al het geheim onthuld dat met succes Israël's religieuze heerschappij had weg gedaan. Nu groet de grootste heerlijkheid van al de duisternis die zich om Israël's nationale graf verzamelt. Het terrein van de zegen wordt verlegd van het aardse gebied naar het hemelse(Efe. 1:3). Wat God ook doen moge, kan, zelfs in genade, nooit ingaan tegen Zijn onthulde Raadsbesluit voor Zijn uitverkoren natie. Op de Aarde moet de politieke suprematie voorbehouden blijven voor Zijn aardse volk. Maar in de hemelen heersen zulke beperkingen niet.
Daar mag Hij kwistig omgaan met de heerlijkheden van Zijn genade, zonder ook maar op z'n minst schade toe te brengen aan Israël's bijzondere voorrechten. Daarom wordt een geheimenis bekend gemaakt - het geheimenis van Christus, dat Hem op de hoogste plaats stelt onder de hemelingen, zoals Hij dat ook eens op Aarde zal zijn. Dit geheimenis ligt ten grondslag aan Paulus' laatste bediening. Geestelijke zegen onder de hemelingen wordt het deel van hen die deze boodschap ontvangen(Efe. 1:3). Joodse voorrechten verdwijnen. De natiën worden in deze hemelse heerlijkheid niet ten achter gesteld, maar ze worden gelijkelijk gezegend met hen die geloven uit Gods uitverkoren natie. Zij worden tot deelgenoten van dit lotdeel gemaakt, leden van een gezamenlijk lichaam en gezamenlijk deelnemers aan dit alles en meer, iets wat Paulus in zijn eerdere bedieningen alleen kon uitdelen als zijnde afhankelijk van de uitverkoren natie(Efe. 3:1-11).
Zo zijn er tijdens Paulus' vier bedieningen twee krachten aan het werk geweest. Een er van heeft Israël in het stof getrokken, de andere heeft de natiën doen opstaan tot de plaats van zegen, en de gelovigen onder hen tot de allerhoogste plaats van kracht en heerlijkheid.
De weg naar zulk een hoogte is een geleidelijke geweest. Op z'n minst vier onderscheiden stappen markeren de opgang tot dit hoogtepunt van genade, totdat we onszelf terug vinden op het toppunt van onthulling. Dit wordt in Efeziërs, Filippenzen en Kolossenzen gevonden, brieven die geschreven werden nadat de apostel in Rome gevangen was gezet. Zij bevatten voor ons de waarheid der waarheden. Zij zijn de toetssteen van alle leer voor vandaag. Zij zijn de grens van de heerlijkheid, waarachter er niet nóg meer kan zijn.
In de laatste dagen van deze bedeling is het van het grootste belang dat we een goed begrip hebben van Paulus' bedieningen en van hun onderlinge relatie. Van de eerste tot de laatste bevatten zij waarheid voor deze tijd. Zijn oproep vormt een patroon voor allen die op het punt staan te geloven(1Tim. 1:16). Het was een tentoonspreiding van allesoverstijgende genade buiten het land van Israël en het kwam uit de hemel. Zo beginnen en eindigen zijn bedieningen met drie opvallende karakteristieken: genade, hemelse genade, getoond in een vreemd land.
De eerste twee perioden van Paulus' bedieningen hebben veel gemeen en dat is ook met de laatste twee het geval. De eerste zijn rondreizend. De verkondiging gaat via spreken. Na de grote omwenteling, waarna hij Christus niet langer naar het vlees kent, krijgt Israël niet langer de prioriteit. De apostel brengt zijn tijd door in de gevangenis en schrijft in plaats van dat hij spreekt.
De eerste twee zijn in overeenstemming met Israël's zegen in de dag van de Heer en de natiën krijgen een plaats toegewezen die in die dag bij hen past. Maar in de laatste twee worden twee grote geheimen bekend gemaakt: de verzoening en de geheime bedeling, die de natiën een positie geven die in het geheel niet van Israël afhankelijk is.
Hieruit vloeit voort dat Paulus' eerdere bedieningen aanpassing nodig hadden om overeen te komen met de huidige waarheid. Zijn boodschap van bekering werd niet aan papier toevertrouwd en zijn uitspraken in het boek Handelingen zijn duidelijk bedoeld om te passen bij het koninkrijk, waarover dat boek een verhandeling is.
Maar nadat hij afgezonderd was, zien we een opmerkelijke verandering. Dan begint hij waarheid aan te dragen die, hoewel toepasbaar op het koninkrijk in haar toekomstige uiting, beslist waarheid is voor de huidige bedeling. Rechtvaardiging wordt in de gevangenisbrieven(Efeze, Filippi en Kolosse) niet opnieuw uiteen gezet, maar wordt bekend verondersteld in passages als Efeze 4:24, Filippenzen 1;11 en 3:6-9.
Tijdens deze periode ontvangt hij ook de glorieuze waarheid van de komst van de Heer en onze verlossing van de komende verontwaardiging. Hij ontving dit van de Heer. Het is duidelijk niet afkomstig van de andere apostelen, want zij leerden nooit dit soort zaken. Deze waarheid is niet in het boek Handelingen terug te vinden, omdat het niet past bij dat onderwerp. Het werd aan de Thessalonicenzen onthuld(1Thess. 4:16,17), en er wordt in de gevangenisbrieven naar verwezen in Efeze 1:12, Filippenzen 3:20 en Kolossenzen 1:5.
" Daarvan hebt gij tevoren gehoord in de prediking der waarheid, het evangelie,..."(Kol. 1:5). Dit geeft aan dat de apostel de Kolossenzen aan deze waarheid herinnert, die hij eerder leerde tijdens zijn rondreizen. Dit komt perfect overeen met zijn uitleg van het "geheimenis," dat gevonden wordt in Efeze 3:6,7, dat "de heidenen ... medegenoten [zijn] van de belofte in Christus Jezus door het evangelie waarvan ik een dienaar geworden ben..."(Efe. 3:6,7;CV)
Een komma plaatsen achter "evangelie", zodat we de apostel de Efeziërs laten vertellen dat hij feitelijk een uitdeler van het evangelie was, is zonder noodzaak. Hij had onder hen jaren lang het "goede nieuws" verkondigd. Toen hij het hen in die tijd bekend maakte, echter, moest hij hen vertellen dat hun aandeel in de zegen ondergeschikt was aan Israël. Maar nu is die bepaling geschrapt en nu mogen zij gelijkelijk delen met de gelovigen die geroepen worden uit de uitverkoren natie.
Deze zegeningen worden door de laatste onthulling niet teniet gedaan; ze worden slechts aangepast om overeen te komen met haar last, zodat alle zegen nu gelijkelijk beschikbaar is voor alle gelovigen, zowel uit de Joden als uit de heidenen.
Maar deze vroege waarheden worden niet alleen aan hen bevestigd, niet alleen worden zij door de natiën gelijkelijk met Israël gedeeld, maar zij worden omgevormd, van heerlijkheid tot heerlijkheid(2Kor. 3:18).
De "Heer" zal nederdalen uit de hemel, lezen we in Thessalonicenzen(1Thess. 4:16). Dit was Zijn titel, zonder toen op de natiën te slaan(Hand. 10:36). Er wordt niets gezegd over onze lichamen. "Zo zullen wij altijd met de Here wezen", garandeert niet noodzakelijk een hemels lotdeel. Maar de Korinthiërs ontvangen bericht van een toegevoegde heerlijkheid, want hen wordt verteld van de verandering van de lichamen van de heiligen, van ziels naar geestelijk, van aards naar hemels(1Kor. 15:44-53). "Altijd met de Here" en een geestelijk lichaam zijn krachtige symptomen van de ophanden zijnde waarheid, maar het is pas nadat Filippenzen op schrift gesteld is dat alle heerlijkheid van deze schitterende waarheid naar buiten barst(Filip. 3:20,21).
Daar zullen we niet alleen met Hem zijn, maar als Hem! Daar zullen onze geestelijke lichamen hun hemels huis bewonen. Daar is Hij niet alleen onze Heer, maar onze Redder en Christus.
Door naar deel zeven van dit onderwerp