De Hoofdherder stond op het punt de kudde te verlaten. Toen Hij kwam had Hij ze "voortgejaagd en afgemat" aangetroffen, "als schapen die geen herder hebben"(Matt. 9:36). Maar Zijn eigen schapen hadden Zijn stem gehoord. Hij noemde hen bij naam, en zij volgden Hem. Hij was de ideale Herder, de ware David, want Hij legde Zijn ziel neer ten behoeve van de schapen(Joh. 10:14,15). Zo werd de profetie vervuld:
"Zwaard, waak op tegen mijn herder,
tegen de man die mijn metgezel is,
luidt het woord van IEUE der heerscharen;
sla die herder, zodat de schapen verstrooid worden"
(Zach. 13:7; Matt. 26:31)
Maar nu is de kleine kudde, aan wie Hij het Koninkrijk beloofd had(Luc. 12:32), weer bijeen verzameld en moet er iemand gekozen worden om op hen te passen en hen te voeden in de reis door de wildernis, die pal voor hen ligt. En wie kiest Hij voor zo'n taak? Wij zouden de meest trouwe en vaste hand gekozen hebben om de herdersstaf vast te houden, Wij zouden misschien op menselijke kracht gesteund hebben, maar de Heer maakt een betere keuze. Menselijk kracht betekent in dit soort dienstbetoon alleen maar zwakte. Om Zijn herder te onderwijzen moet deze beproefd worden, om zo de ijdelheid in zijn hart te leren kennen.
"Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit!
" was de trotse opschepperij van Petrus. Maar zijn Heer kende hem veel beter dan hij zichzelf kende. Toch stond Petrus er op: "Zelfs al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen"(Matt. 26:33-35). Wat moet zijn ziel ineen gekrompen zijn, nadat hij zijn Meester tot drie maal toe ontkend had. Petrus hoorde de haan kraaien en de Heer, te midden van al Zijn lijden, draaide Zich om en keek hem aan(Luc. 22:61). Oh, wat had die blik een zeggingskracht!
En Petrus ging naar buiten en weende bitter.
Het was hier dat Petrus die grote les leerde die hij later aan de schapen leerde:
"God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. Vernedert u dan onder de machtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. Werpt al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u."
(1Petr. 5:5-7)
Deze bittere tranen waren voor de Heer van onschatbare waarde. Met welk een uitgelezen tederheid stuurt Hij later Zijn opstandingsbericht naar: "Zijn discipelen en aan Petrus!"(Marc. 16:7)
Maar de liefde had nog een les in petto. Petrus gaat vissen. Zes anderen gaan met hem mee. Maar de Heer had hen weggeroepen van het vissen naar vis, zeggende: "van nu aan zult gij mensen vangen"(Luc. 5:10). Daarom vissen ze heel de nacht door en vangen ze niets. Hoe priemend was dan ook de vraag van een Man aan de wal: "Kinderen, hebt gij ook enige toespijs?"(dwz. iets te eten - Joh. 21:5).
Petrus en de anderen dachten zonder enige twijfel van zichzelf dat ze goede vissers waren, maar zij moesten met "Nee" antwoorden. De Man aan de kant geeft hen opdracht het net aan de rechterkant van het schip uit te werpen en kijk eens aan, ze waren niet sterk genoeg om het net binnenboord te halen vanwege de menigte vissen!
Het waren er 153, wat mag slaan op het aantal van hen die gezegend werden tijdens de aardse bediening van de Heer, iets waarvan we de verslagen hebben. Ook kan de nacht van het vergeefse vissen overeenkomen met de tijd die in Israël's jaarlijkse kalender gekenmerkt wordt door het feest van de Ongezuurde Broden en het feest van de bazuinen[het Joodse nieuwjaar;WJ], een periode van ongeveer 153 dagen. Het kan zijn dat het aantal vissen hierop een toespeling is. Dit zou aantonen dat hoewel het voorbije werk van de twaalf apostelen niets heeft opgebracht, er toch, wanneer Hij in de toekomst verschijnt, een overvloedige "vangst" zal zijn.
"Het is de Here!" roept Johannes uit. Simon Petrus omgord zijn overjas en zwemt, in zijn verlangen om zijn Meester te bereiken, naar de wal. Dan helpt hij de anderen de vissen aan land te brengen. Maar de Heer heeft al een lunch klaar op de kant, hen zo Zijn zorg en voorziening tonend. De maaltijd is kant en klaar, gekookt en wel. Zij hoefden er niets voor te doen. Nu Petrus' honger is gestild, draagt de Heer hem op de honger van Zijn kudde te stillen.
Hou jij meer van Mij dan deze discipelen? Hoe klein lijkt nu Petrus' opschepperij van trouw, zelfs tot de dood! Aan de andere discipelen had hij laten zien dat hij een lafaard was, zijn Heer ontkennend met zweren en vervloeken. Hij kan hen zijn aanhankelijkheid aan zijn Heer niet bewijzen. Maar hij wist nu dat zijn hart voor de Heer een open boek was. Nog steeds weigert hij te roemen dat hij meer van Hem houdt dan zijn mede-discipelen, zich verbergend achter een zwakker woord, dat de aantrekkelijke kracht van vriendschap aanduidt. Hij antwoord: "Ja, Heer, U weet dat ik dol op U ben!"(Joh. 21:15;CV).
Dit beroep op inwonende liefde in al haar zachte zwakte, brengt deze last naar voren: "Weid Mijn lammeren." De lammeren zouden mogelijk niet de kracht hebben om verleidingen te weerstaan. Ze zouden kunnen falen, zoals Simon had gefaald, toen de vloed over hem heen kwam. Toch is er één ding waar van hen allen: zij hadden een aanhankelijkheid voor hun Heer. En daarom wilde Hij dat de discipelen, die hun eigen zwakte kenden, de zwakte van de lammeren zouden opvoeden tot kracht.
Simon had niet alleen drie maal zijn Heer verloochend, maar hij had zojuist Zijn discipelen op het verkeerde pad van een vistocht gebracht en zou hen honger hebben laten lijden met zijn vakmanschap als visserman. Het net, vol van honderd en drie-en-vijftig vissen, die kwamen op bevel van de Heer, kon niet anders doen dan indruk maken op Simon door het feit dat geen enkele vistocht met succes afgerond kon worden, zonder dat de Heer er de opdracht voor gaf. Het aantal vissen zou heel goed een herinnering voor Petrus zijn dat hij alleen naar mensen moest gaan "vissen."
Hoe goed komt dit overeen met de tweede last: "Hou je van Mij? Ja Heer, U weet dat ik dol op U ben."
En de Heer antwoord: "Hoed Mijn schapen"
Nog een derde maal doet de Heer een beroep op zijn aanhankelijkheid, dit maal de term gebruikend waarmee Simon Zijn vorige vragen had beantwoord: "Simon, zoon van Johannes, ben je echt dol op mij?" "Heer, U weet alles! U weet dat ik dol op U ben!"(Joh. 21:17;CV)
Hier is Petrus' protest veel sterker dan wat hij eerder had gezegd. Hij verlaat het standpunt dat de Heer bekend was met zijn aanhankelijkheid, zoals hij van tijd tot tijd had laten zijn, en gaat over naar het diepere inzicht van de persoonlijke kennis, de kennis die de Heer had van zijn diepste innerlijk. "U weet", zegt hij, "dat ik dol op u ben." En op grond van dit volwassen kennen krijgt hij de last: "Weid Mijn schapen."
"Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen gij jonger waart, omgorddet gij uzelf en gij gingt, waar gij wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en u brengen, waar gij niet wilt. En dit zeide Hij om te kennen te geven, met welke dood hij God verheerlijken zou. En dit gezegd hebbende, sprak Hij tot hem: Volg Mij."
(Joh. 21:18,19)
Simon had zijn overjas omgord en was, toen hij hoorde dat het de Heer was, overboord gesprongen, zo groot was zijn verlangen om bij Hem te zijn. Nu onthult de Heer hem dat Hij hem inderdaad kent. Petrus' uitingen van genegenheid waren niet aan Hem voorbij gegaan. Zelf de opschepperij dat hij Hem zou volgen in de dood zou waar gemaakt worden, want hij zou niet alleen zijn Heer navolgen in de verkondiging van het Koninkrijk, in het hoeden van de schapen, maar ook in de wijze van zijn dood. Zeker tegen hem kon Hij als tegen geen ander zeggen: "Volg Mijn!" In zijn tweede brief vertelt Petrus hen die het geloof als net zoiets kostbaars hadden verkregen: "ik weet, dat het afleggen van mijn tent spoedig komt, zoals ook onze Here Jezus Christus mij heeft doen weten"(2Petr. 1:14).
Deze Opdracht moest uitgevoerd worden tijdens de afwezigheid van de Heer, en gaat na Zijn komst niet verder, in tegenstelling tot Johannes' persoonlijke Opdracht(Joh. 21:22-24).
Hoewel heel anders dan Petrus' Koninkrijks Opdracht, zijn deze lasten er nauw mee verbonden. Van oudsher leidde IEUE Zijn volk als schapen en voerde Hij hen als een kudde door de wildernis(Psalm 78:52). Hij was hun Herder(Psalm 23:1; 80:1). Zij waren de schapen van Zijn weide(Psalm 79:13) en de kudde van Zijn hand(Psalm 95:7; 100:3). Maar net als schapen waren ze verdwaald; ieder was zijn eigen weg gegaan(Jes. 53; Jer. 50:6; Eze. 34:1-31). De valse herders hadden hen verleid. Toen de Goede Herder kwam, zei Hij Zijn apostelen niet naar de natiën te gaan, maar naar de verloren schapen van het huis Israëls(Matt. 10:6). Petrus herinnerde ze hieraan toen hij schreef: "Want gij waart dwalende als schapen, maar thans hebt gij u bekeerd tot de Herder en Hoeder van uw zielen"(1Petr. 2:25).
Jezus verkondigde het Koninkrijk als iets dat alleen voor "de schapen" zou zijn. Daarom lezen we: "Wees niet bevreesd, gij klein kuddeke! Want het heeft uw Vader behaagd u het Koninkrijk te geven"(Luc. 12:32). De "schapen" van het toekomstige Koninkrijk op Aarde zullen alleen uit Israëlieten bestaan. Zelfs de term "verloren schapen" verwijst naar de Israëlieten buiten het land, verstrooid onder de natiën. Zij zijn het die zich bekeren tot de Herder(1Petr. 2:25). Dit wordt verder aangegeven met de woorden van de Heer:
"Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar Mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder."
(Joh. 10:16)
De "kudde" is Israël, met haar muur van voorschriften. Het kuddeke bestaat uit hen van Israël die naar Zijn stem horen en de Herder volgen, de kudde uit. Sommigen van de verstrooiden onder de natiën werden door Petrus' brieven bereikt en werden zo opgenomen in dat ene "kuddeke" en volgden de Herder met de andere schapen in het land.
Paulus' gebruik van de term "kuddeke", wanneer hij spreekt in Milete(Hand. 20:28), lijkt een vrij algemene verwijzing te zijn, zonder een specifiek verband met de woorden van de Heer in Johannes 10. Samen met zijn gebruik van "kuddeke", verbindt Paulus de term "hoeden" met de "ecclesia van God." Deze laatste benaming heeft een zeer wijdse toepassing, gebruikt in de vroege dagen, toen Paulus nog Saulus werd genoemd(zie 1Kor. 15:9; Gal. 1:13). Deze termen worden hier als figuren gebruikt, perfect toepasbaar om levendigheid en waarschuwing te geven voor de "wolven" die, het kuddetje niet sparend, binnen zouden dringen nadat Paulus zijn laatste tocht zou hebben gemaakt.
Tenslotte, wanneer het Koninkrijk zal zijn gevestigd en alle natiën verzameld zullen zijn voor de Zoon des Mensen, zal Hij de natiën verdelen zoals een herder dat met de schapen en de geiten doet. De schapen staan voor die natiën die Zijn broeders ondersteund hebben in hun hevige nood. Zulke natiën zullen gaan genieten van een lotdeel in het Koninkrijk, samen met Zijn broeders, de Israëlieten.
Het figuur van de schapen wordt in dit oordeel over de natiën gebruikt omdat het tot gevolg zal hebben dat enkele natiën een onmiddellijke en nauwe band met Israël zullen krijgen. De behandeling van Christus' broeders door zulke natiën, is in werkelijkheid een niet bekende verwachting voor de toekomst, en zo zullen dit soort natiën niet de behandeling met de ijzeren staf ondergaan(Openb. 2:27; 12:5). Maar de natiën die de Jood slecht behandeld hebben, wordt deze zegen niet gegeven; zij verspelen hun plaats in het Koninkrijk en worden weggezonden in een aionische kastijding(Matt. 25:31-46).
De belangrijkste van Zijn milleniale heerlijkheden zal Zijn ijzeren staf zijn, die geen andere is dan de staf van de Grote Herder van de schapen. Vóór die grote dag hoedt Petrus, door middel van zijn brieven, de lammetjes, bewaakt en voedt de schapen, en bereidt hij de kleine kudde voor op het Koninkrijk, dat zeker hun deel zal zijn.
Petrus volgt in geest en ervaring zijn Heer, niet alleen in de wijze van zijn dood, maar in de geest van zijn brieven. Zij staan stil bij Christus' lijden en werden geschreven aan hen die beproevingen te doorstaan hadden.
In tegenstelling hiermee is Johannes' bediening, zoals beschreven in zijn geschriften. Aionisch, de dood trotserend leven is de last van zijn verslag van de bediening van onze Heer. Zijn brieven springen vooruit en slaan speciaal op hen die trouw blijven tot de komst van Christus in Zijn heerlijkheid. Dit is de sleutel voor hun interpretatie.
Maar speciaal in de onthulling die Johannes ontvangt op het eiland Patmos, wanneer hij de grootse scènes overziet die verband houden met de openbaring van Jezus Christus, verblijft hij in een zeer echte zin tot de komst van de Heer. Zij waren voor hem net zo echt als ware hij in vlees als in geest.
Dit is betekenis van het voorval dat te vinden is aan het eind van Johannes' verslag:
"En Petrus, zich omwendende, zag de discipel volgen, dien Jezus liefhad, die zich bij de maaltijd aan zijn borst geworpen had en gezegd had: Here, wie is het die U verraadt? Toen hij deze zag, zeide Petrus tot Jezus: Here, maar wat zal met deze gebeuren? Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volg gij Mij.
"
(Joh. 21:20-23)
Het gerucht dat Johannes niet zou sterven wordt ontkend, maar desalniettemin wordt de raadselachtige uitspraak herhaald. "Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom..." kan alleen betekenen dat, in geest, dit het geval zou zijn, hoewel hij feitelijk net als andere mensen zou sterven.
Het lijkt behoorlijk zeker dat Johannes' "evangelie" pas werd geschreven toen Paulus zijn loopbaan beëindigd had. Paulus heeft het waarschijnlijk nooit gezien, noch iemand die zijn bediening ontving. Waarom denkt men dan dat het dezer dagen absoluut noodzakelijk is, en vervangt men in veel gevallen Paulus' onderwijs er mee en hecht men daar weinig geloof aan? Het recht snijden van het Woord der waarheid zal Johannes' geschriften bevestigen, maar zal ze ook op de plaats laten die ze voor zichzelf opeisen. Johannes was een dienaar van de besnijdenis(Gal. 2:9) en verwijst altijd naar de natiën als zijnde buiten het gezichtsveld van zijn bediening. Aangezien veel van zijn bediening haar meest volledige toepassing heeft in de nog toekomstige dag van de Heer, wanneer de andere natiën gezegend zullen worden door het geloofsgetrouwe Israël, spreekt hij vaak over wereldwijde zegen; maar, zoals het in die dag zal gaan, altijd wordt Israël's vooraanstaande plaats bevestigd. Hij opent zijn eerste brief met de nadruk te leggen op een fysieke relatie met Christus(1Joh. 1:1,2). Het terzijde schuiven van die relatie is nu juist het fundament van de huidige verzoening. Volgens Paulus zit het zo: "Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer"(2Kor. 5:16).
Er is veel verwarring voortgekomen uit het feit dat men Johannes, en niet Paulus, tot exponent van de huidige waarheid heeft gemaakt. Het grote feit van de nieuwe schepping(2Kor. 5:17) is vrijwel geheel verdrongen door de leer van de "wedergeboorte", die Israël's herstel beschrijft(Joh, 3:7). De "wedergeboorte" wordt specifiek aangeduid als zijnde "aards"(Joh. 3:12), terwijl de zegeningen voor ons, die zijn inbegrepen in de nieuwe schepping, "hemels" zijn(Efe. 1:3). "Ziende het Koninkrijk van God"(het koninkrijk van God waarnemend) is verworden tot de betekenis van een intrede in de hemelen. Als gevolg daarvan is het aardse Koninkrijk(der hemelen) uit het zicht geraakt en werd het vervangen door "hemel". Niets aannemend van de natiën(3Joh. 7) is gewijzigd in "niets aannemend van de ongeredden," zo het feit verbergend dat Johannes niets van de natiën ontving, terwijl Paulus niet alleen van hen voor zichzelf ontving, maar hun liefdegift naar de hongerende heiligen in Jeruzalem bracht(Rom. 15:26,27).
In die dagen werd duidelijk begrepen dat Johannes geen dienaar moest zijn van de natiën. Toen Paulus naar Jeruzalem ging, gaven Jacobus, Petrus en Johannes, die verondersteld werden de steunpilaren te zijn, Paulus en Barnabas de rechterhand van broederschap, en ze spraken af dat Paulus en Barnabas naar de natiën zouden gaan, maar Johannes en die bij hem waren naar de besnijdenis(Gal. 2:9).
Door naar deel zes van dit onderwerp