"1 En jullie, dood zijnde voor jullie overtredingen en zonden,
2 waarin jullie eens wandelden overeenkomstig de aion van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag van de lucht, van de geest van de nu werkende in de zonen van de koppigheid,
3 in wie ook wij allen ooit onszelf gedroegen in de lusten van ons vlees, doende de wil van het vlees en van het verstand. En wij waren van nature kinderen van de verontwaardiging, zoals ook de rest,
4 maar God, rijk zijnde in mededogen, vanwege Zijn grote liefde, waarmee Hij ons liefheeft,
5 maakt ook ons, dood zijnde voor de overtredingen, samen levend met Christus(door genade zijn jullie geredden),
6 en Hij wekt ons tezamen op en zet ons tezamen in Christus Jezus te midden van de hemelingen,
7 opdat Hij, in de komende aionen, zou tonen de overstijgende rijkdom van de genade, in Zijn goedheid voor ons in Christus Jezus.
8 Want door de genade zijn jullie geredden, door geloof en dat niet uit jullie zelf; het is het geschenk van God,
9 niet uit werken, opdat niemand zou roemen.
10 Want wij zijn Zijn prestatie, geschapen zijnde in Christus Jezus voor goede werken, die God tevoren bereidt, opdat wij in deze zouden wandelen."
(Efe. 2:1-10;SW)
De verhoging van Christus is Gods meest opmerkelijke vertoon van kracht (Efe. 1:19-23). Laten we er aan denken dat we er aan herinnerd worden om ons een aanduiding en een voorbeeld te geven van Gods kracht ten behoeve van hen die geloven. Indien het hoofd van het lichaam verhoogd is, dan moeten de leden dat ook worden. De kracht die Hem deed opstaan, heeft ook Zijn leden doen opstaan! Het is dit aspect van de huidige genade dat we nu aan onszelf kunnen richten. Net als in het eerste hoofdstuk van deze brief zijn er hier twee klassen: jullie, de Onbesnedenen, en wij, de Besnijdenis, die beide Paulus' boodschap geloven en, vanwege de hoogste genade die het tentoonspreidt, verenigd zijn door het ontvangen daarvan.
De lange en ingewikkelde zin (Efe. 2:1-7), die deze waarheid presenteert, is een beproeving geweest voor vertalers. Ze voegen gewoonlijk heeft Hij levend gemaakt (KJAV) of maakte Hij levend (RV) toe. Dit is op zich correct, maar een juiste weergave van de rest van de zin vereist de herhaling van deze woorden in het vijfde vers. Het is beter het zo te laten als het in de oorspronkelijke tekst staat. Het verbindende "ook" is misleidend. Het is eenvoudig de derde naamval, niet in jullie (KJAV) of door jullie (RV) overtredingen en zonden, maar voor jullie overtredingen en zonden. Zowel in als door veronderstellen een periode waarin ieder individu echt zondigt, terwijl de passage zich, in verband met zonde in het abstracte (wanneer ook begaan), bezig houdt met twee klassen. In feite waren we dood voor de zonde in de dood van Christus, maar niet dood in of door hen tot na onze geboorte.
Het is waar dat de Vaticanus het voorzetsel in toevoegde waar die zich bezig houdt met de Besnijdenis, hen "dood makend in de overtredingen en de lusten" (Efe. 2:5). Aangezien deze versie niet goed ondersteund wordt en het gemakkelijk toegevoegd kan zijn nadat de waarheid verloren was gegaan, hebben we besloten dat ook hier voor gelezen moet worden. Het in zou verwijderd moeten worden. Het is niet een individuele dood die iedere keer gebeurt als een zondaar het evangelie ontvangt, maar een figuur dat allen omarmt die in het lichaam van Christus zijn. Het vond tegelijkertijd plaats met het feit van Christus' dood en Zijn levendmaking en rust aan Gods rechterhand. De dood is een beeld van vergetelheid. We waren vergeten voor onze zonden toen Christus stierf, werd opgewekt, levend gemaakt en ging zitten in de hemelen.
Om de hoofdgedachte van deze passage te pakken te krijgen, moeten we de tussenzinnen weglaten. "En jullie .. ook wij (3) ... God (4)... maakt ook ons ... samen levend met Christus (5) ... en Hij wekt ons tezamen op en zet ons tezamen in Christus Jezus te midden van de hemelingen (6)." Het is feitelijk een uitgebreide verklaring over het tweede onderdeel van het geheim - het gezamenlijke lichaam - en weidt, door de herhaling van het Griekse sun - samen of gezamenlijk, uit over het feit dat Jood en heiden verenigd zijn in dood en levendmaking, en samen in Christus gezeten zijn te midden van de hemelingen.
In verband met het gezamenlijk lotdeel werden wij vóór de nederwerping van de wereld in Christus gekozen, om heilig en smetteloos te zijn voor Zijn aangezicht (Efe. 1:4). Onze heiligheid was, in Gods doelstelling, al lang voordat we zondigden van ons. Zo gaat het ook met deze genade. Toen Christus stierf, stierven wij met Hem. Toen Hij werd opgewekt en levend gemaakt, waren wij in Hem, en stegen we op en zaten we te midden van de hemelingen, in Christus. Laten we deze schitterende waarheid niet vervagen door te denken dat dit alles voor ieder individu gebeurt nadat we dood zijn geworden door zonde, of in overtredingen. De dood is vergetelheid. We waren al dood voor alles nog voor we geboren werden. Al deze hoge eren waren van ons voordat we ze konden ontvangen of ontsieren. Ze zijn totaal onafhankelijk van ons gedrag.
"Want de liefde van Christus dringt ons, dit oordelende, dat één ten behoeve van allen stierf, dus zijn zij allen gestorven"
(2Kor. 5:14;SW).
Het is onmogelijk de dood van Christus correct te zien, zonder tot de conclusie te komen dat de Ene, Die de bitterheid er van droeg, niet ontving van Hem toekwam, maar leed ten behoeve van anderen. In de uitwerking er van was Zijn dood niet alleen ten behoeve van hen, maar was het hun eigen dood voor de zonde en voor de overtreding. In deze afrekening was er geen onderscheid tussen Jood en heiden, want de dood kent geen gradaties. Dit is de trieste, maar solide basis waarop onze gelijkheid met de Besnijdenis rust. Een dode Jood is niet beter dan een dode heiden! Zijn voordelen verdwijnen in de dood, en nog veel meer in Zijn dood, die iedere belofte of voordeel die ooit aan de Besnijdenis was toegewezen, teruggenomen zou moeten hebben.
De dood is de grote gelijkmaker. De dood van Christus, die de dood van alle anderen inhield, is het ene vlak waarop de Besnijdenis geen vooraanstaande plaats kan opeisen. Toch is het niet de dood in absolute zin die hier in beeld is. Het is de dood die gerelateerd is aan zonde, aan overtredingen, aan lusten. Deze zaken, indien we ze een plaats zouden toestaan, zouden ons uitsluiten van alle zegen. Het is schitterend door geloof in het bloed van Christus aan de gevolgen te mogen ontsnappen. Maar het is onpeilbaar meer kostbaar ons bewust te zijn dat God aan ons dacht voordat wij zondaren waren en ons begunstigde met al deze rijke voordelen en hoge eren, nog voordat wij onze volkomen onwaardigheid daar voor bewezen door ons leven. De kracht, de wijsheid en de genade die zo onthuld worden, zijn er op berekend bij ons meest hartelijke en warme bewondering op te roepen.
Opnieuw verbergt de gebruikelijke vertaling in vers 2 deze kostbare waarheid, door pote te vertalen met in voorbije tijd, en periepateesate, het onbepaalde wandelen, met het in de verleden tijd staande wandelde. De herzieners corrigeerden het eerste, maar niet het tweede. Rekenend vanuit de dood waar hier van wordt gesproken, was onze wandel toekomstig en niet verleden tijd. Verwijzend naar het heden, is het verleden tijd. Zo wordt het goed uitgedrukt in de aorist, die we aangeven door een horizontaal streepje te zetten voor de werkwoordvorm "wandelde", aangezien "eens wandelt" ongebruikelijk Engels oplevert. De enig mogelijke manier om de waarheid uit te drukken, is door het weer te geven met "waarin jullie eens wandelden".
Een kleine onnauwkeurigheid in de vertaling heeft ons beroofd van de grootse waarheid van onze dood voor zonde in Zijn dood. Men verving het populaire maar verkeerde "dood door overtredingen en zonden," en paste het zonder onderscheid te maken toe op alle zondaren, die in hier in het geheel niet in beeld zijn.
We worden nu geroepen het gedrag te overdenken van hen die het lichaam van Christus vormen, voordat ze geloven. Bij het thema blijvend, wordt de wandel van de heiden afzonderlijk behandeld van die van de Jood. De natiën staan onder invloed van de wereld en de boze geest van de lucht; de Jood werd beïnvloed door het vlees en het verstand. Het bezit van de goddelijke woorden schijnt hen van de wereld afgescheiden te hebben en hen beschermd te hebben voor de geest die werkt in de heidenen. Maar toch waren ze net zo koppig, en gelijkelijk onderworpen aan de goddelijke verontwaardiging. Hun grote voordelen deden eerder hun verantwoordelijkheid toenemen, dan dat het hun overtreding deed afnemen.
De huidige aion is een boze aion (Gal. 1:4), omdat ze, wat tijd betreft, samenvalt met een wereld, of kosmos, of systeem van dingen, dat tegen God opstaat en toegewijd is aan de vergoddelijking van de mens. Zowel de aion als de wereld begonnen na de Zondvloed en zullen eindigen met de verandering van het samenstel van aardse zaken, teweeggebracht door de komst van de Zoon van de Mens. De twee termen, aion en wereld, zijn niet onderling uitwisselbaar, maar vallen samen. De tijd die door iedere wereld wordt bestreken is zijn aion, en komt in karakter overeen met de kosmos waarmee hij is verbonden. Het punt is dat de leden van het lichaam van Christus alle geboren werden in een tijd dat de wereld vervreemd was van God, en zij werden er een deel van en waren er mee in harmonie. Zij waren, van nature, geïntroduceerd in een gebied dat de goddelijke verontwaardiging verdient en eens zal ontvangen. Dit is in tegenstelling tot Gods eerdere doelstelling met hen in Christus.
Er is een betekenis waarin deze aanklacht niet waar was voor de Jood, want hij bewoog zich in een aangepaste "wereld", of gang van zaken, waarin God op z'n minst oppervlakkig werd (h-)erkend. In plaats daarvan is de aanklacht tegen hem dat hij zichzelf naar het vlees gedroeg (Efe. 2:3). De heiden werd aan alle kanten omringd door dat wat hem tot vijand van God maakte; de Jood vond de vijandschap in zichzelf. Dientengevolge was ook hij "van nature" een kind van de verontwaardiging. Het verschil tussen de twee is er een van uiterlijkheden. Het system waarin de Jood door geboorte werd geïntroduceerd, was grotendeels goddelijk, en had zijn vlees er op gereageerd, dan zou hij niet in dezelfde veroordeling zijn binnen gegaan als de natiën.
Laten we de foute gevolgtrekking vermijden dat er iets radicaal verkeerd zou zijn met de menselijke "natuur" of instinct. Als dat de aanklacht zou zijn, dan zou ze zeker net zo waar zijn voor de heiden als voor de Jood. De frase "van nature," in deze passage, beperkt de gedachte tot natuurlijke processen, afgezien van de werking van genade. Het menselijk instinct, of zijn "natuur", is niet verdorven. Ze staat nog steeds tegenover zonde (Rom. 1:26). Door de juistheid van hun instinct is het in feite mogelijk voor de Onbesnedenheid om de Besnijdenis te overtreffen in het vervullen van de eisen van de wet (Rom . 2:27). Het is een wet die geschreven is in hun harten (Rom. 2:14). De Schrift weet niets van een "oude natuur" of van een "nieuwe natuur." Onze naturen maken ons niet tot kinderen van de toorn. De Joden waren wat ze waren, niet vanwege hun instinct of natuur, maar door het natuurlijke proces van geboorte en opvoeding.
Laten we niet denken dat de natiën aan zichzelf zijn overgelaten. Zij zijn, net als de Joden, onder de invloed van ongeziene geestelijke krachten. God maakte Zichzelf bekend aan Israel en gaf ze Zijn Woord om hen te leiden. Hun gebrek was mentaal. Ze begrepen Hem niet. Hun duisternis was in hen zelf. De natiën worden ook geleid, en volgen een pad dat voor hen door een hogere macht werd gekozen. Sinds Eva gehoor gaf aan de slang, tot de draak voor duizend jaren geketend zal zijn in de afgrond, is de overste van het gebied van de lucht, de geest die nu werkzaam is in de zonen van de koppigheid, de werkelijke soeverein van de Aarde (Efe. 2.2). Het is zijn hand die reikt door de duisternis, en de mensen kneedt. Hij die in het begin de mensheid van God vervreemde, heeft ze sindsdien tegen hun Schepper opgezet; hij is de grote misleider van de natiën. Een van de belangrijkste zegeningen van de duizend jaren, is de terugtrekking van zijn misleidende invloed op de mensheid (Openb. 20:3).
De hatelijke geschiedenis van de mensheid kan samengevat worden door die vreemde verklaring: "Satan ging binnen in Judas" (Luc. 22:3;SW). Daarna werd hij het middel van de Tegenstander en verraadde Zijn Heer. Zo gaat het ook met de natiën. Zij zijn onbewust de poppen in de handen van ongeziene geestelijke krachten, die hen dringen op te staan tegen al wat van God is en van Zijn Christus, of dat alles tegenwerken. De laatste tijd zijn ze er in geslaagd de naamskerk te werven voor de plannen voor de verbetering en het belangrijker maken van de mens, iets wat God van plan is te doen, alleen door Zijn Christus, in de komende aion. De mensheid is opstandig tegen God en Zijn Woord, niet vanwege een defecte of zondige "natuur", maar vanwege de superieure geestelijke krachten die de werken daarvan besturen.
Soms is er een echte "bezetting" door demonen. Deze extreme gevallen dienen er toe om te tonen wat, in mindere mate, waar is van allen. Het slachtoffer volgt niet zijn eigen neiging of wil, maar wordt gedwongen te handelen zoals de demon opdraagt. In oude tijden schijnen de natiën een helderder bewustzijn hiervan gehad te hebben, want zij aanbaden en dienden de demonen als de bepalers van hun lot. De apostel waarschuwde de Korinthiërs dat "dat wat zij offeren, offeren zij aan demonen, en zij offeren niet aan God" (1Kor. 10:20;SW). De Psalmist stemt hiermee in: "zij offerden hun zonen en hun dochters aan de boze geesten" (Psalm 106:37;NBG).
Onze Heer verbindt de demonen met het machtsgebied van Satan (Matt. 12:26). Ze staan mogelijk onder zijn jurisdictie. Er is geen hint dat zij hemelse wezens zijn, want ze lijken altijd verbonden met de Aarde. Hun invloed over en bezitting van de mensheid zal ophouden wanneer het Koninkrijk van God op Aarde zal zijn gevestigd. Wanneer de zesde schaal geleegd zal worden, worden demonische geest uitgezonden om de koningen van de hele bewoonde Aarde te mobiliseren voor de strijd in de grote dag van de Almachtige God (Openb. 16:13,14). Als gevolg daarvan wordt de volgende schaal uitgegoten op de lucht, en wordt het grote Babylon omver geworpen, om de verblijfplaats te worden van demonen en een gevangenis voor iedere onreine geest. Zo wordt de lucht gezuiverd van de onreine geesten, die de mensheid vanaf het begin tegen God hebben gemobiliseerd (Openb. 18:2).
Naar deel 23
Terug naar de indexpagina van Studies in Efeziëers