Omdat de onwillige mens niet in staat is uit eigen kracht zijn onwil van zich af te schudden is hij aangewezen op hulp van buiten af.
En die hulp is er!
Omdat God de onwil, de afkeer van ons mensen als een ziekte beschouwt, komt Hij in Christus tot ons als geneesheer.
"Die gezond zijn hebben de geneesheer niet nodig, maar die ziek zijn."
(Matteüs 9:12)
Het is wel zeker, dat de Heiland bij deze woorden de profetie van Hosea in gedachten heeft gehad.
"Ik zal hun afkeer genezen. Ik zal hen vrijwillig liefhebben, want mijn toorn keert zich van hen af. Ik zal zijn als de dauw voor Israel, hij zal bloeien als een lelie."
(14:5 en 6)
Dat kleine boekje Hosea zou eigenlijk al voldoende moeten zijn om de bijbellezer ervan te overtuigen, dat God nooit volstaat met toornen. Altijd weer is het zijn barmhartigheid, die roemt tegen het oordeel.
In hoofdstuk 1 en 2 wordt Israel getekend als een getrouwde vrouw, die ontucht pleegt met tal van minnaars.
Dan spreekt God in zijn toorn, dat Hij zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest en haar sabbat. Haar wijnstok en haar vijgenboom zal Hij verwoesten, (vers 10 en 11) Als je die hoofdstukken met aandacht leest, heb je het idee, dat het voor altijd met het volk gedaan is; het zal in het oordeel ten onder gaan.
Daarom .. (2 vers 13) Hoezo daarom? Slaat dat op die ontrouw en die ontucht? Hoe het ook zij, de Eeuwige God zegt:
"Daarom, zie Ik zal haar lokken en haar leiden in de woestijn en spreken tot haar hart. Ik zal haar wijngaarden geven en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als op de dag toen zij trok uit Egypte."
En in hoofdstuk 11 zegt God dat Hij Israel lief had, toen het een kind was en het volk ("mijn zoon") uit Egypte heeft geroepen. Het ontroert ons, als we lezen dat God hen leerde lopen en hen op zijn armen nam. Maar hoe meer Hij hen riep, des te meer zij afdwaalden.
"Ja, mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij. – En al roepen zij tot Hem omhoog, hij zal hen geenszins opheffen."
(vers 7)
"God heeft er genoeg van en terecht," denken we, als we deze woorden lezen. Nu trekt God zijn heilige handen af van zijn eerstgeborene."
En hoe moet het ons blij verbazen, als we dan de woorden van God lezen:
"Hoe zou Ik u prijs geven, Efraïm, u overleveren, Israel? (…) Mijn hart keert zich om in Mij, ten volle wordt mijn erbarmen opgewekt. Ik zal mijn brandende toorn niet ten uitvoer brengen. (…) Want Ik ben God en geen mens, heilig in uw midden en Ik zal niet komen in toorngloed."
is onze God!! Hij ontroert diep bij de gedachte, dat Hij zijn toorn zou moeten uitgieten over zijn volk. En die God is onze God!!
En laat ons commentaar nu niet zijn: "Ja, zo is de weg, die God gaat met Israel hier op aarde. En reken er maar niet op, dat Hij zo vol barmhartigheid zal zijn voor alle mensen, als het aankomt op hemel of hel."
Met die redenering zouden we het woord van God krachteloos maken en het beroven van al zijn troost.
We willen het herhalen:
We lazen dat God zijn volk, toen het een kind was, had leren lopen. Maar het wondere hoofdstuk Ezechiël 16 gaat nog verder terug. God zegt tot Israel:
"“Wat je geboorte betreft: toen je geboren was, werd je navelstreng niet afgesneden en werd je niet met water gewassen; ook werd je niet met zout ingewreven en niet in windsels gewikkeld. Geen oog zag met ontferming op je neer maar je werd weggeworpen op het veld, omdat men geen waarde hechtte aan je leven.
Toen kwam Ik voorbij! En Ik zag je trappelen in het bloed van je geboorte en Ik zei tot je: leef!! Ja, Ik zei tot je in je bloed: leef!!"
(vers 4,5,6)
Ondanks dat, wat we lazen in die prachtige bijbelverzen, loopt het volk als een ontrouwe vrouw weg van de Here en pleegt ontucht. En God verwijt het volk dat het niet heeft gedacht aan de dagen van haar jeugd, toen het naakt en bloot lag te trappelen in haar bloed en door Hem gevonden werd. (vers 22)
Dan volgt er oordeel. Er wordt gesproken over stenigen en het verbranden van huizen, over gericht:
"Ik zal je wandel op je hoofd doen neerkomen, luidt het woord van de Here HERE. Want heb je niet naast al je gruwelen deze schandelijke ontucht bedreven?"
Ook nu, zoals op alle plaatsen in de bijbel, volgt er op het gericht ontferming.
En die ontferming heeft het laatste woord en niet het willen en lopen van de mens. (Romeinen 9:16)
Naar hoofdstuk 41
Naar de indexpagina