God zei tot de eerste mens:
"Van alle bomen in de hof zult gij eten, maar van de boom van kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want op de dag, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven."
(Genesis 2:16-17)
Als het loon van de zonde een "eeuwige" pijniging zou zijn, zou God dan niet van meet af aan, direct aan het begin van de bijbel hiervoor gewaarschuwd hebben? Er wordt gedreigd met de dood. Maar God omschreef die dood niet als een voortbestaan in een hels vuur van zwavel, waaraan de dood geen einde zou kunnen maken.
Als Kaïn zijn broer heeft doodgeslagen en God hem daarover aanspreekt, zou je toch verwachten, dat Hij hem over de "eeuwige" hel zou hebben gesproken. Hij deed dat niet. Ook Abraham, Izaäk en Jacob werden daarover niet ingelicht, terwijl de Here toch met deze mannen zijn verbond oprichtte. Hoe moet je dat nu verklaren?
Als de hel, zoals we die vanuit de traditie kennen, werkelijkheid was, waarom wordt er in de tijd, waarin het Oude Testament geschreven werd, (dat is een periode van minstens 4000 jaar) nooit over gesproken?
Mozes, die met God sprak van aangezicht tot aangezicht, zoals een man spreekt met zijn vriend (Exodus 33:11), horen we er ook niet over. God gaf hem niet de opdracht het ter sprake te brengen bij de 10 geboden en niet bij de verbonden. Meer dan 600 wetten en geboden heeft hij bekendgemaakt met de waarschuwingen daaraan verbonden, maar geen woord over de folteringen in de hel, die nooit zouden ophouden.
Het moet ons toch te denken geven, als we in Deuteronomium 29 in 68 verzen lezen van zegen en vloek maar ook dan geen woord over vervloeking en verwerping in “eeuwige” ellende.
Wisten David en de profeten er dan niet van?
Ezechiël zou gezegd moeten hebben: "De ziel, die zondigt, zal branden zonder ophouden." In plaats daarvan zei hij:
"De ziel, die zondigt zal sterven."
(18:4)
Dat maakt nogal een verschil.
Maar schreven zij dan niet van wormen, die niet sterven en van vuur, dat niet uit te blussen is? Ja, dat deden ze en in een later hoofdstuk komen we daar op terug. We citeren hier ds. Jan Bonda:
"Het boek Jesaja heeft een beklemmend slot. Al wat leeft komt naar Jeruzalem om zich neer te buigen voor God. Dat is feestelijk! Maar buiten de stad is iets verschrikkelijks. Daar ziet men de lijken van de afvalligen; hun worm sterft niet en hun vuur wordt niet geblust - afgrijzen voor al wat leeft. (Jesaja 66:24) Dit afgrijzen roept een vraag op: Wil God dat dit zo blijft? Onbegraven lijken maken een plaats onrein. In Ezechiël 39:11-16 is heel het volk bezig Gog en zijn menigte te begraven om het land te reinigen “en dat zal hun tot roem strekken op de dag, dat God zich verheerlijkt”. Daarom: Wat wil God? Deze plaats van afgrijzen is niet de vervulling van zijn beloften aan Jeruzalem (Jesaja 11: 9 / 25:8). In Jeremia 31:40 wordt aangekondigd, dat het gehele lijkendal met de as en al de velden tot aan de Kidron ….de Here heilig zal zijn – dus geen onreinheid meer; er zal niet meer vernield en verwoest worden in eeuwigheid! Voor een knagende worm en een vuur, dat blijft branden is daar geen plaats meer."
(Het heil van de velen; pag. 29)
Het Oude Testament spreekt van zoveel betrekkelijk weinig belangrijke zaken, maar met geen woord over wat toch het eerst en voortdurend ter sprake zou moeten komen: de hel. Tenminste, als het waar was, wat ons in traditie over de hel is geleerd. Nergens een waarschuwing of dreiging voor een straf van God, die geen einde kent. Het is toch niet in te denken, dat de Here vierduizend jaar miljoenen mensen op aarde heeft gezet, die Hij dan in de hel doet belanden zonder een woord van waarschuwing. Iemand schreef:
"Het leven zou een pad zijn bezaaid met bloemen, maar met verborgen valkuilen, waarin je zou wegvallen in een "eeuwig" vuur en God zou daarvoor nooit hebben gewaarschuwd hebben?"
De verklaring!
Het ontbreken van dreigingen met eindeloze straffen van God in het Oude Testament (overigens ook in het Nieuwe) kan alleen verklaard worden, als we de traditionele ideeën over de hel los laten en gaan geloven, dat de Here niet altijd door blijft twisten en niet eeuwig de toorn behoudt. (Psalm 103:9)
Naar hoofdstuk 24
Naar de indexpagina