|
"5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven.
6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen;
7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.
8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken.
9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden;
10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis.
11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen.
12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen;
13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden."
De twee rechtvaardigheden worden nu tegenover elkaar gesteld. De rechtvaardigheid die voortkomt uit de wet vereist van de mens actie, terwijl de rechtvaardigheid die uit geloof voortkomt geloof vereist. Mozes bemiddelde in de eerste methode, en Paulus verkondigde de tweede. De volgende verzen bevestigen de verklaring van vers vier. De twee methoden voor het verwerven van rechtvaardigheid sluiten elkaar uit. Rechtvaardigheid door het doen van werken van de wet is waarover Mozes sprak, 5; maar de rechtvaardigheid die uit het geloof voortkomt spreekt anders, 6-8; Paulus maakt een evangelische toepassing, 9-10; en laat dan, door het gebruik van twee citaten, de wereldwijde omvang zien, 11-13.
"Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven."
Paulus citeert Leviticus 18:5 en verandert het een klein beetje. Mozes schreef verwijzend naar instellingen en oordelen, maar Paulus verwijst duidelijk naar doen en verwijst naar het daardoor. Deze nadruk op doen is vandaag ook nog zeer noodzakelijk, zelfs waar zoveel wordt geleerd over de werkzaamheid van geloof. De wet vraagt niet om geloof, maar om werken. Te geloven dat wet redt is als het vastklampen aan een zinkende steen, in plaats van aan een reddingsboei; in plaats van dat ze redt, trekt ze ons steeds dieper naar een zekere dood. De wet verkondigde, op het intelligentieniveau van allen, het principe dat als wat men zou doen wat rechtvaardig was, men rechtvaardig zou zijn, en dat iemand die werkelijk rechtvaardig is niet ter dood veroordeeld kan worden. Rechtvaardigheid en leven zijn net zo onlosmakelijk verbonden als zonde en dood dat zijn. De woorden van Mozes werden door Jezus Christus herhaald. Aan de advocaat die vroeg wat hij moest doen om aionisch leven te verkrijgen, antwoordde Hij: "Doe dit en gij zult leven."(Luc. 10:28; Matt. 19:16-21). Paulus heeft, in het bijzonder in Romeinen zeven, laten zien dat niemand de wet perfect kan houden, maar dat ze aan het wetticisme de dood verkondigt.
De vraag wordt gesteld met een volharding waaraan niet voorbij gegaan kan worden: "Hield Mozes het volk voor de gek met een ironische belofte van leven, gebaseerd op onmogelijke voorwaarden?" En dezelfde vraag kan gesteld worden over de woorden van de Heer: "Doe dit en gij zult leven." Maar kan er aan de wetticisten een ander antwoord gegeven worden? De wetticisten van vandaag moet een zodanig hoge en onhaalbare standaard voor ogen gesteld worden dat ze komen tot een erkenning van zonde. Genade moet niet verkondigd worden om de standaard van de eisen van de wet te verlagen. Het is zinloos om tot het snel toenemend aantal van hen die de realiteit van de zonde en de dood en de doem ontkennen, te spreken over mededogen en genade. Zij hebben de bediening van de wet en de komende oordelen nodig om hen bij zinnen te krijgen en hen de werkelijkheid te doen inzien van de extreme zondigheid van zonde.
Zij die niet langer wetticisten zijn, maar gelovige heiligen, vonden in de wet iets dat meer dan moreel vereist is. Er zat aan de wet een genadevolle kant. Zelfs de Tien Woorden begonnen met een herinnering aan het volk over de genadevolle verlossing uit Egypte. De wet was toebedeeld aan een volk dat geschuild had onder het bloed van het Pascha-lam. Het was de enig goddelijk gegeven godsdienst. Hoewel imperfect, leerde ze door welsprekende rituelen, hoe een wetsbreker God kon benaderen en aanvaarding vinden door een offerdood.
Paulus stichtte geen godsdienst, Mozes wel. En deze godsdienst beloofde geen leven aan zelf-rechtvaardigers. Ze gaf de boetvaardige toegang tot God en ze verkondigde met iedere druppel ritueel bloed de onmogelijkheid om rechtvaardigheid en leven te verkrijgen door iemands eigen inspanningen. De wet houden, zoals de wetticist het verstond, is precies wat velen ook vandaag nog proberen te doen. Maar de wet houden zoals de boetvaardige David en de Besnijdenisapostelen dat verstonden, was een heel andere zaak. Wanneer we luisteren naar de prachtige woorden die David in zijn Psalmen uit, in het bijzonder in de negentiende, en in de honderd-en-negentiende, dan merken we dat we aan het luisteren zijn naar iemand die bijna het nieuwe verbond met Jehovah is binnengegaan. Paulus wilde niet strijden met David en de andere Hebreeuwse heiligen, netzomin als hij dat na het beraad wilde doen met de apostelen van de Besnijdenis(Hand. 15). Dit waren mensen met een zacht geweten en een berouwvolle geest, die zich verheugden in de genade van Jehovah. Hun ervaring had hen doen uitroepen: "Schep in mij een nieuw hart, o God!"
Mozes leidde echt mensen naar Christus. Zijn geschriften zijn vol van de Messias. Zij die Hem hebben leren kennen vangen veel glimpjes van hem op in de Schrift die door Mozes en al de profeten werd geschreven. Niemand die het belang van het wettelijk verbond heeft gegrepen, toegewijd aan bloed als het was, met de verscheidene evangelische offeranden die in de Sinaï werden ingesteld, zou ooit weer een strikte wetticist kunnen en willen worden. Een ieder die zijn zondoffer met oprechtheid en intelligentie had gebracht, had de strikt wettelijke methode al verlaten en keek al in de richting van Christus.
De vrome Israëliet was bovenal een aanbidder met een gebroken hart. Maar velen waren niet zo vrome ritueelhouders, die in het geheel geen behoefte hadden aan het evangelische element in de Mozaïsche inzettingen. Jehovah protesteerde regelmatig tegen hun formele, onrechtvaardige en domme surrogaat voor aanbidding, zoals Hij dat in Jesaja 1:12-17 deed. Wat God verlangde had Hij voor de mensen mogelijk gemaakt om te doen. Micha vraagt: "..wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God"(Micha 6:6-8). Met het voortgaande geestelijke verval van Israël kwamen de profeten, in wier boodschap een mengsel was van goddelijke vermaning, oordeel en van de vrijage van goddelijke liefde. Sommigen luisterden en gehoorzaamden, maar waarschijnlijk de meerderheid van de natie bleef niet-overtuigde zondaren, op wie de wet van God niet haar werk gedaan had. Noch moraal, noch ceremoniële wet had hun ondoordringbare verbeelding kunnen afbreken.
Niet alleen Paulus, maar de Hebreeuwse profeten zelf moesten vechten tegen de geest en de voorwendselen van de wetticist. Hoewel deze zelf-gerechtvaardigde discipelen van Mozes hun grote wetgever roemden, luisterden ze niet echt naar wat hij in zijn boodschap hen wilde zeggen. Daarom moesten zowel Christus als Paulus bij iedere zelfvoldane wetticist de onverbiddelijke eisen van de wet onder de neus wrijven. Voor hen die geoefend waren door de onmogelijke eisen van de zuivere wet en hun zonden herkenden, had Mozes een genadevol woord, dat de mensen niet voor de gek hield of van hen iets vereiste dat onmogelijk was. In het huidige betoog is Paulus niet bezig met berouwvollen, maar met wetticisten die onder de vloek van de wet waren en dat niet in de gaten hadden. Voor het overgrote deel heeft Israël ook nu nog niet door dat ze onder de vloek zijn. Voor het onbekeerde Israël kunnen we Mozes' woorden heel de ironische betekenis en tegensprekende kracht geven die ze maar kan hebben.
Het nu net zo waar als het vroeger was dat de rechtvaardigheid die uit de wet voortkomt een puur menselijke prestatie moet zijn, honderd procent perfect, om recht te hebben op leven. Indien een schepsel er is zou slagen altijd naar deze standaard te leven, dan zou zijn rechtvaardigheid volledig de zijne zijn, en zou hij onafhankelijk zijn van Gods hulp, om maar niet te spreken van Diens redding. Het zou niet betekenen dat hij een talent had of een zelf-ontwikkeling; het zou betekenen dat zo'n mens nooit gezondigd zou hebben. Zo nu en dan ontmoet men iemand die ontkent dat hij ooit gezondigd heeft. Aan hen genade verkondigen is net zoiets als parels voor de zwijnen gooien. Alleen de oordeelsdag zal zulke mensen voorbereiden om de genade van God te aanvaarden, en dat is dan ook het hoofddoel van het oordeel. Geen enkele wetticist zal het oordeel van de grote dag overleven, maar tot dan zullen Farizeïsche mensen voortgaan met weigeren toe te geven dat er een beetje twijfel mogelijk is aan hun eigen rechtvaardigheid. Gelukkig waren er velen die troost vonden in andere woorden van Mozes dan die welke hier door Paulus geciteerd werden. Hoe kostbaar moet het geschrevene in Exodus 33:12-34:9 zijn geweest in het lange tijdperk van de wet en nationaal falen!
"Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen;"
De gerechtigheid uit het geloof wordt als sprekend gepersonifieerd. Deze rechtvaardigheid was Paulus' thema in de eerste hoofdstukken van deze brief, waarin het evangelie van Gods rechtvaardigheid door geloof volledig wordt onthuld. Maar zelfs Paulus predikt zijn evangelie niet totdat hij alle mensen schuldig heeft verklaard, in het bijzonder zij die de wet hadden(1:18-3:20). Als Paulus hier verwijst naar zijn evangelie, dan gebruikt hij de woorden van Mozes die spreekwoordelijk waren geworden. Maar het is hier niet Mozes die spreekt: de rechtvaardigheid uit geloof spreekt. Noch Mozes' gezag, noch het gezag van de Schrift wordt aangevoerd als bewijs. Paulus' niet ondersteunde woord is net zo gezaghebbend als dat van welke geïnspireerde schrijver dan ook. De taal die hij leent heeft gewicht omdat ze smaak van inspiratie heeft. Mozes kan niet geroepen worden om te getuigen voor Paulus' evangelie. We moeten Mozes vergeten en naar de huidige spreker luisteren, en dat is de rechtvaardigheid die uit geloof is. Deze wordt bewust tegengesteld aan de rechtvaardigheid die uit de wet voortkomt. Deze twee moeten niet met elkaar verward worden, net zo min als dat het geval mag zijn met Mozes en de huidige spreker.
Zeg niet in uw hart, dat wil zeggen: in je diepste gedachten, Wie zal ten hemel opklimmen? Dit presenteert de maat van het onmogelijke. Dit geeft mogelijk de werkelijke reden voor Paulus' gebruik van de wel bekende figuur van het onmogelijke. De religionist, en zelfs de overtuigde zondaar, probeert gewoonlijk iets onnodigs en onmogelijks te doen. Zulke inspanningen monden vaak uit in het overdrevene, het spectaculaire en het sensationele. Vrijwel ieder vervangsel voor stil geloof en gehoorzaamheid is voor de religionist aanvaardbaar. Ritueel wordt boven de werkelijkheid geprefereerd. Van geestelijke zaken wordt verwacht dat ze samen gaan met fysieke gevoelens. Niet alleen de Joden, maar ook de toegewijde uit de moderne opwekkingen, zoekt een teken! Van God wordt niet gedacht dat Hij werkt wanneer overtuiging en geloof oplicht in een mensenhart, tenzij het samengaat met de een of andere uiterlijke demonstratie. Men wil dat God hen die Hij roept plaats doet nemen op "treurbank", of "in het stof doen neergaan", of iets laten ondertekenen, anders wordt Zijn aanwezigheid en werkzaamheid betwijfeld. Religie vereist een uiterlijke show, maar God spreekt met een zachte, kleine stem, werkt stilletjes in mensenharten, en manifesteert Zijn kracht in een geestelijke wandel.
Paulus legt uit dat het is om Christus te doen afdalen. Deze woorden zet hij in de plaats van de woorden van Mozes: " Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen?"(Deut. 30:12). Net zoals de wet eerder dicht bij Israël werd gebracht, zo wordt ook nu Christus, naar Wie de wet verwees, dicht bij alle mensen gebracht. Het horen van het geloof is net zo eenvoudig als het horen van de wet. Christus is naar beneden gekomen en Zijn nederdaling maakt pogingen om op te klimmen nutteloos. Wat Hij verlangt is geloof en dat is net zo eenvoudig als horen. De pointe van dit betoog is: Probeer niet grote dingen te doen, geloof gewoon Christus. Hij hoeft niet gezocht te worden, want Hij zoekt. Hij is van de hemel naar beneden gekomen, is onder de wet gekomen en heeft haar vloek van ons overgenomen, is onder onze zonde vernederd geworden en heeft die weggedragen. En nu vertelt de rechtvaardigheid die uit geloof is dat onze rechtvaardigheid in Hem is, en dat Hij ons geloof uitnodigt. Het is geen geloof als het vraagt hoe Christus naar beneden gebracht kan worden, noch probeert geloof naar de hemelen op te stijgen of iets anders onmogelijks te doen.
"of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen."
...of: Wie zal in de afgrond nederdalen? Deze woorden zijn Paulus' vervanging voor " Wie zal oversteken naar de overkant der zee...?"(Deut. 30:13). Paulus moet Mozes' woorden verwerpen als zijnde niet toepasbaar voor zijn doel. Dan voegt hij een uitleg toe: namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. De afgrond en de hemel schijnen extreme tegengestelden te zijn. De afgrond is niet Hades, maar de verblijfplaats van boze en gevangen geesten, zoals een onderzoek van alle voorkomende plaatsen zal aantonen(Luc. 8:31; Openb. 9:1,2,11; 11:17; 17:8; 20:1,3). Christus daalde daarheen af en verkondigde aan de geesten in de gevangenis. Hij ging naar dit laagste punt, nadat Hij levend gemaakt was door middel van de Geest van God. Het lijkt er op dat, afgezien van het beest, geen mens ooit in die afgrond zal gaan. Het schijnt hetzelfde te zijn als Tartarus. Dode mensen gaan naar Hades. Christus rees zowel uit de doden op en steeg op uit de afgrond. Satan zal in de afgrond gaan tijdens zijn duizend jaren van gevangenschap. De afgrond is niet de Poel des Vuurs. Ook wordt van de Poel des Vuurs niet gezegd dat het voor Satan, het beest en de valse profeet de tweede dood is.
Het is geen geloof dat denkt aan Christus als een dode Redder, die nog steeds onder de doden is. Wanneer we horen dat Christus verrezen is, dan grijpt het geloof dat feit, en er is nu geen reddend geloof dat zich niet vastklemt aan de verrezen Christus. Geloof dat tot gerechtigheid wordt gerekend gelooft in God als Degene Die Jezus, onze Heer, opwekte uit de dood. Onze Heer kwam niet alleen naar beneden in Zijn vleeswording, maar werd ook overgegeven vanwege onze overtredingen en stond op omwille van onze rechtvaardiging(4:25). Christus heeft gedaan waarvoor bij ieder mens de kracht ontbreekt, en ons geloof houdt de belijdenis in dat we niets kunnen doen dan staan op wat God in Christus heeft gedaan.
"Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken."
Maar wat zegt zij, de rechtvaardigheid van het geloof? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart. Paulus laat opnieuw een paar van Mozes' woorden weg, "om het te volbrengen," en voegt dan deze verklaring toe: namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. De verklaring van geloof is niet de een of andere verklaring van de leer van de een of andere sekte. Het is een verklaring die geloof vereist als de enige voorwaarde voor redding. Wij prediken, zegt Paulus, het evangelie, net zoals een heraut een proclamatie voorleest. Wie deze proclamatie hoort en gelooft is niet langer een waarheidszoeker. Sommigen hebben gehoord, maar hun ongeloof wordt verkondigd doordat ze zichzelf waarheidszoekers noemen. Zij hebben echt de waarheid afgewezen en zijn, net als de inwoners van Athene die Paulus ontmoette, altijd op zoek naar de een of andere religieuze nieuwigheid. Het beslissende feit is dat de waarheid zó nabij is gekomen, dat men ze óf moet geloven óf definitief afwijzen. Christus wordt over de mensen uitgeworpen met de vraag: Wat zul je met Christus doen, hem kronen als jullie Heer, of Hem kruisigen?
Zeker met het oog op de weglatingen, toevoegingen en wijzigingen in de citaten van Mozes kan men niet zeggen dat Paulus Mozes interpreteert. Zulk een behandeling van de Schrift kan in sommige kringen niet als interpretatie doorgaan, maar Paulus zou het dan ook niet interpretatie willen noemen. Hij zou zeker erkennen dat het gebruik dat hij maakte van Mozes' woorden te ver verwijderd was van de bedoeling van de wetgever dat hij ze als steun voor zijn betoog zou kunnen opeisen. Waarom gebruikte hij dan deze taal? De waarde van de woorden is dat ze spreekwoordelijk waren geworden en op die manier zeer bekend waren bij de Joden, aan wie hij schreef. Zulke spreekwoordelijke taal kan op wettige wijze gebruikt worden als literair middel, omdat bekende uitdrukkingen gebruikt mogen worden om een nog onbekende waarheid aan te bevelen. Maar Paulus' scherpste critici konden niet zeggen dat hij bezig was met een poging tot exegese van Mozes' woorden en dat hij daarin aan het falen was, want hij beroept zich nergens op Mozes of op het gezag van de Schrift. Even terzijde: het moge opgemerkt worden dat Paulus Leviticus toeschrijft aan Mozes, maar dat hij in deze passage niets zegt over de auteur van Deuteronomium.
Na dit protest aangetekend te hebben, zijn we blij te kunnen stellen dat Mozes de weg naar vergeving en vrede voor de wetsbreker zag. Met het oog op alles wat Paulus zegt over de wet, is het een beetje moeilijk de woorden van Mozes te verstaan die hij onmiddellijk voor die welke Paulus heeft genomen en veranderd opschreef. Hij zegt: "Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg.
"
(Deut. 30:11)
Als hij nu over de morele wet spreekt, dan lijkt het dat hij woorden tegenspreekt als "Want allen, die het van werken der wet verwachten, liggen onder de vloek;"(Gal.3:10; Rom.3:20; 4:15; 5:20 en Petrus in Hand. 15:10).
Waarom zegt Mozes "dit gebod?" Hij gebruikt het enkelvoud omdat hij niet spreekt over de geboden, maar één gebod in het bijzonder. Hij ziet vooruit naar een tijd
"1 Wanneer dan al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te midden van al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verdreven heeft,
2 en wanneer gij u dan tot de Here, uw God, bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel,
3 dan zal de Here, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verstrooid heeft.
4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de Here, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen;
5 de Here, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen.
6 En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de Here, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft.
7 De Here, uw God, zal al deze vervloekingen op uw vijanden en uw haters leggen, die u vervolgd hebben.
8 Gij zult weer naar de stem des Heren luisteren en al zijn geboden volbrengen, die ik u heden opleg.
9 De Here, uw God, zal u in overvloed het goede schenken bij al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee, in de vrucht van uw bodem, want de Here zal weer behagen in u hebben, u ten goede, zoals Hij behagen had in uw vaderen,
10 wanneer gij naar de stem van de Here, uw God, luistert door zijn geboden en inzettingen te onderhouden, die in dit wetboek geschreven staan; wanneer gij u tot de Here, uw God, bekeert met geheel uw hart en met geheel uw ziel.
"
(Deut. 30:1-10)
Wat is "dit gebod?" Het is: "wanneer gij u tot de Here, uw God, bekeert met geheel uw hart en met geheel uw ziel." Mozes kijkt hier naar een tijd wanneer, onder het verbond, Israël's hart besneden zal zijn en de wet in hun harten geschreven zal zijn. Hij sprak niet over een rechtvaardigheid die door geloof is, maar van een rechtvaardigheid die toebedeeld wordt, zodat Israël "luistert door zijn geboden en inzettingen te onderhouden, die in dit wetboek geschreven staan."
Paulus zou zonder twijfel een schitterende uiteenzetting gegeven kunnen hebben van Mozes' redevoering die zou overeenkomen met zijn evangelie, maar hij liet zo'n uiteenzetting over aan de schrijver van de brief aan de Hebreeën. De verkondigers van het evangelie van de Besnijdenis zouden het niet nodig gevonden hebben iets toe te voegen, iets weg te nemen, of ook maar een enkel woord te vervangen in het citaat uit Deuteronomium. Misschien zinspeelde Paulus op deze passage als een subtiele herinnering aan Israël, dat de vloek net zo zeker over hen zou komen als de zegen, en dat al hun zegen volgde op hun duidelijke falen onder de wet. Wanneer de natie terugkeert naar God, zal dat niet zijn in zelf-gerechtigheid, maar in het diepst mogelijk berouw. Het aanhoudende beroep op Israël is om zich te bekeren, en bekering is niet te moeilijk voor iemand die aan de doem van zonde wil ontsnappen.
Doorheen het tijdperk van de wet waren er bij wie de wet haar juiste werk deed van toenemen van de overtreding, daarmee de mensen aanzettend genade te zoeken bij God. Zij hoorden de woorden van Mozes en richtten zich tot God, en vonden bij Hem een overvloed aan genade en bereidheid om te vergeven. In de Mozaïsche bediening werd niemand op een andere manier gered. Ze hebben schitterende voorbeelden nagelaten, en hun nobele psalmen, in het bijzonder de boetepsalmen, zijn een voorbeeld geworden voor het spreken over berouw in alle navolgende generaties. Zij ervaarden zowel de vloek als de zegen, maar al deze zegeningen waren te vinden in het oude verbond, een verbond dat ingewijd was met bloed. Volgens de wet werden alle zaken gereinigd met bloed. Iedere bezoedelde zondaar kon onder haar voorzieningen reiniging en vergeving vinden. De wet veroordeelde, maar door het vloeien van bloed was er kwijtschelding voor iedere wetbrekende Israëliet.
De Hebreeënbrief is de fundamentsbrief van het evangelie van de Besnijdenis, zoals Romeinen dat is van de Paulinische onthulling. Een essentieel deel van het Paulinisch evangelie is dat zij die verenigd zijn met Christus, dood zijn voor de wet. Maar Hebreeën zegt niets over deze vrijmaking van de wet. Ze spreekt van de betere dingen die met Christus kwamen, en verklaart dat er een beter priesterschap, beter bloed en een beter verbond is, gegrondvest op betere beloften. "Want uit een verandering van priesterschap volgt noodzakelijk ook een verandering van wet."
(Hebr. 7:12)
Dit alles vereiste een echte terugkeer naar God, in geloof, en gaf het verbondsvolk een nieuwe relatie met de permanente wet van God. Hebreeën en Romeinen zijn net zo onverenigbaar als Mozes en Paulus. Alleen zij die het evangelie van de Besnijdenis en het evangelie van de Onbesnedenen vermengen kunnen denken dat Paulus een bevestiging van zijn evangelie vindt in de woorden die hij uit Mozes' werk citeert.
"Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden"
De vereiste van geloof is "indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden". De volgorde van de woorden "mond" en "hart" is eenvoudig te danken aan het feit dat dit de volgorde is in het citaat. De kennelijke antithese tussen belijdenis en geloof is er slechts een van een literaire stijl die past bij het citaat. Mozes en Paulus stemmen er mee in dat eenstemmigheid van mond en hart betrokken is bij de redding, en dit is in tegenstelling tot instemming met een uitwendige wet. Belijdenis door de mond is een zaak van geloof in het hart. Toch is belijdenis met de mond niet een andere voorwaarde voor redding, die aan het geloof moet worden toegevoegd. Te beweren dat belijden een afzonderlijke, aanvullende voorwaarde is voor redding, zou alle verklaringen van Paulus, dat rechtvaardigheid uit geloof is, ontkennen. Wat het wel betekent is dat het geloof dat de onthullingen van Gods rechtvaardigheid omarmt, bewezen wordt door mondeling belijden. Zo'n bekentenis wil geloof met graagte geven. Het is de proclamatie door het geloof van de loyaliteit aan God, en een trompetstoot naar Zijn vijanden. Belijdenis en geloof moeten niet van elkaar gescheiden worden of als twee elkaar aanvullende voorwaarden voor redding worden gezien. Een belijdenis zonder geloof in het hart is vals. Daar waar geloof werkelijk Christus als Heer ontvangt zal er een belijdenis zijn.
Het belangrijkste feit voor de gelovige is dat Christus Heer is, net zoals God onze Vader is. Zeker in onze tijd zijn velen gewillig Jezus als de grootste Leraar aller tijden te zien, maar ze willen Hem niet als hun Heer erkennen. Natuurlijk kunnen we een papegaai leren de woorden "Jezus is Heer" te zeggen, maar geen enkel mens kan ze voortbrengen met een hartsgeloof, zonder de Geest van God(1Kor. 12:3). Vele sekten handelen onder de naam van Christus, maar toch zal geen van hun leden uit hun hart kunnen zeggen dat Jezus Heer is. De belijdenis van Zijn Heerzijn houdt een vrijwillige onderschikking aan Hem in en geloof dat Hij leeft door opstanding.
Hartsgeloof is gecentreerd op God als Degene Die Jezus deed opstaan uit de doden en Hem maakte tot zowel Heer als Christus. Er is geen echt evangelie dat niet verklaart dat Christus is opgestaan. Vreemd genoeg geloven velen niet dat Christus werkelijk gestorven is, want zij verklaren: "Er is geen dood; wat daarop lijkt is overgang." Velen die op Christus vertrouwen voor redding en zelfs spreken van Zijn bloedstorting, zullen niet toegeven dat Christus werkelijk stierf. Hij veranderde simpelweg Zijn manier van leven. Daaruit moet dan volgen dat als Christus niet stierf, Hij ook niet begraven werd. Alleen Zijn lichaam werd begraven. Het Christendom gelooft in het algemeen niet in de opstanding van Christus. Terwijl slechts een klein deel gelooft dat de hele Christus uit de doden werd opgewekt, beweert de meerderheid dat zij niet geloven in een lichamelijke opstanding. Te denken dat Christus' lichaam opstond uit de dood is voor de moderne geest "een te materialistisch beeld." De meerderheid denkt dat de echte Christus onmiddellijk na het uitblazen van Zijn laatste adem, overging in heerlijkheid. Voor hen is de opstanding teruggebracht tot overleven, ondanks de ontbinding. Het doorlezen van honderden zogeheten "Paas diensten" laat zien dat veel beroemde predikanten eerder in overleven of "natuurlijke onsterfelijkheid" geloven dan in het evangeliefeit van opstanding. Geen onderdeel van de theologie of uitleg van de Schrift is zo verwaarloosd of lijdt zo aan bloedarmoede als dat wat over opstanding gaat.
Uw schrijver werd onlangs verteld dat "Christus opstond om te bewijzen dat we leven hebben en niet kunnen sterven." Christus stierf en werd uit de dood gered door de overstijgende grootheid van Gods kracht, zodat ook wij uit de dood gered kunnen worden. Veel gelovigen vertrouwen Christus en ontkennen toch de drie fundamentele feiten van het evangelie:
- Christus stierf
- Christus werd begraven
- Christus werd opgewekt(1Kor. 15:3,4)
Iemand kan veel waarheid prediken en de opstanding weglaten, maar niemand kan een evangelie prediken dat niet Christus' opstanding verkondigt. De opstanding van de doden is door Één Man.
Echte prediking van het evangelie verkondigt volhardend deze drie feiten.
Hoe vreemd is het dat mensen kunnen geloven in eindeloze, hopeloze straf voor zondaren, en toch niet kunnen geloven dat de Zondendrager echt is gestorven! Er bestaat geen echt evangelie als Christus niet is gestorven. En als Hij niet op de derde dag is opgewekt, dan is Hij nu niet in leven. Een dode Christus kan niet redden. Het feit van Zijn opstanding houdt in dat Hij dood moet zijn geweest; het is Gods rechtvaardiging van Hem Die voor ons tot zonde werd gemaakt; het is de bevestiging van Zijn eisen; het is het bewijs van onze rechtvaardiging door Zijn bloed; het is de belofte van onze eigen opstanding en verheerlijking. Het is dan ook geen wonder dat de Lasteraar probeert het evangelie te vernietigen door een ware opstanding te vervangen door overleving! En toch... het is een groot wonder dat zij die Christus vertrouwen, deze fundamentele waarheden van het evangelie niet meer angstvallig bewaken.
"want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis."
Paulus gaat nu toelichten en past het betoog dat hij net gehouden heeft toe. In het voorgaande vers zet Paulus, Mozes navolgend, "mond" voor "hart," waarmee hij wil zeggen: Niet alleen met je mond, maar ook in je hart. In dit vers volgt Paulus de volgorde van ervaring en zet hij het hart op de eerste plaats. Uit de overvloeiïng van zijn hart belijdt de gelovige zijn geloof. Een zwijgend geloof is op z'n minst een weifelende alliantie. Uit ervaring weten we dat geloof groeit door een vasthoudend belijden van Christus als Heer. Op die manier ondervinden we dat belijden redt.
De Schrift stelt hoofd en hart, intelligentie en emotie niet tegenover elkaar, zoals dat in het dagelijks leven wel gedaan wordt. In de Schrift omvat het hart steeds intelligentie, aanhankelijkheid en wil. Geloof is de uitgang van alles wat in een mensenhart is, het geloof van het intellect, het vertrouwen van de liefde, en de instemming van de wil. Pascal zei: "Het hart heeft haar redenen die de rede alleen niet kent. Het is het hart dat zich bewust is van God... Dit, dan, is geloof: God is waarneembaar voor het hart en niet alleen voor de rede." Velen staan klaar om te verklaren dat ze in een hoger Wezen geloven, maar dat redt niet. Afvallig Israël gaat veel verder op de weg naar geloof als ze geloven dat Jehovah hun Verbondsgod is, Die sprak tot hun vaderen, een God van onthullingen, maar ook dat redt niet. Geloof dat redt is een harts-afhankelijkheid van God, Die Christus deed opstaan en verhoogde om onze Redder te zijn. Hoewel iemand met heel zijn hart vertrouwt, en alleen geloof redding ontvangt, is het niet de gelovige houding van het hart dat de redder is, maar de God van onze Heer Jezus Christus, Die Hem deed opstaan uit de doden. Gods gunst komt uit Hemzelf voort en wordt in Christus Jezus gevonden. De cruciale vraag is niet: Is je geloof juist? Het is: Vertrouw je, met heel je hart, God als je Redder, Die onze Heer deed opstaan uit de doden?
Rechtvaardigheid komt door te geloven dat God deze dingen voor ons gedaan heeft. Paulus presenteert rechtvaardiging in drie aspecten. Rechtvaardiging door geloof, door de dood en door het toebedelen van leven. In deze passage wordt alleen de rechtvaardigheid die door geloof verkregen wordt gepresenteerd. De enige innerlijke verandering in deze rechtvaardiging is dat God wordt geloofd met het hart; dat wil zeggen, er wordt niets gezegd over de wandel in de kracht van de toebedeelde geest van Christus. Rechtvaardigheid door geloof is een belangrijk deel van de redding, een deel dat de rest met zich meedraagt, want "die Hij rechtvaardigt, die verheerlijkt Hij ook."
"Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen."
Het Schriftwoord zegt, met een gezaghebbende stem, Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. Jesaja zegt: "hij die gelooft, haast niet.
"(Jes. 28:16). Paulus voegt pas toe, al/alle/iedereen, en verandert "haast niet" in "zal niet beschaamd worden." "Wie op Hem zijn geloof bouwt," is zelfs in Jesaja onbeperkt, maar het pas benadrukt iets dat Jesaja niet doet. En op dit toegevoegde woord rust heel Paulus' betoog. Jesaja zegt dat geloof de voorwaarde is voor redding. Paulus zal laten zien dat het evangelie er is voor allen die geloven. Zij die geloven zullen bemerken dat God hun geloof zo waardeert dat zij niet vergeten zullen worden en ontmoedigd.
"Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, een en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen."
In dit vers rechtvaardigt Paulus de verandering van "hij" naar "iedereen." Eerder is al gesteld dat, als het om zonde gaat, er geen onderscheid is tussen mensen(3:22,23). Allen zijn in meerdere of mindere mate zondaar; niemand heeft het idee dat hij niet gezondigd heeft. Zonde is zo wijdverspreid als het ras en de genadevolle redding van God kent geen onderscheid tussen Jood of Griek. Er is geen onderscheid voor zover het zonde, dood, geloof of genade betreft. Maar er is een onderscheid waar het de wet betreft, en God heeft een onderscheid geplaatst tussen Jood en Griek dat gehandhaafd blijft in het Besnijdenis-evangelie. In Jesaja's tijd stonden de Israëlieten bekend als zij die roepen tot Jehovah. Paulus zegt dat God rijk is voor wie Hem aanroepen, zonder enige uitzondering. De Heer is Christus, en gelovigen roepen Hem aan(Hand. 2:21; 9:14,21; 1 Kor.1:2; 2 Tim.2:22). Geloof, of dat nu in de Jood of in de Griek is, smeekt de redding af van Hem Die Heer van allen is. Zoals God niet alleen de God van de Joden is, zo is ook de Here Christus Heer van zowel de Joden als de Grieken die Hem aanroepen(Rom. 3:29).
"want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden."
Het citaat komt uit Joël 2:32 en de verwijzing is naar de grote en verschrikkelijke dag van Jehovah. Slechts een overblijfsel zal ontsnappen. Dit overblijfsel zal bestaan uit hen die de naam van Jehovah aanroepen. Paulus spreekt over de Here Jezus, en past de verwijzing toe op allen die de naam van de Heer aanroepen, en hij zegt dat Christus dat is. Alleen het apostolisch gezag en de inspiratie van de geest zouden de woorden van Joël de universele toepassing kunnen geven die ze in deze context hebben. Daarbij mogen we tegelijkertijd leren dat geloof krachtdadig genoeg is voor de redding van het overblijfsel, in het donkerste uur van hun beproeving. In die tijd zal niemand dromen van een rechtvaardigheid die uit de wet is.
God houdt Zich nooit doof voor een schreeuw van het geloof, zelfs niet middenin de zwaarste oordelen. De waarde van het citaat is dat deze woorden van Joël gemaakt zijn om een veel wijdere redding te beschrijven dan hij deed, maar het is nog immer een redding door de geloofsmethode. Joël en Paulus zijn het er over eens dat alleen geloof redding brengt. De Heer aanroepen is Hem geloven, Hem belijden en Hem aanbidden.
De vraag wordt soms gesteld of men tot Christus zou moeten bidden. Jehovah is de Heer Christus Die wordt aangeroepen, en Wiens persoon en naam het specifieke Voorwerp is van de belijdenis van het geloof. Alle gebed gaat via Christus tot God, en al Gods onthullingen en redding komen tot ons door Hem.
Jesaja en Joël zijn krachtige getuigen van de geloofsmethode van redding, iets waarover de Tien Geboden niets zeggen. Hoe doof zijn de wetticisten voor de stem van de Hebreeuwse profetie! Niet alle waarheid van de Schrift ligt direct aan de oppervlakte. De Hebreeuwse geschriften zullen, wanneer straks door Gods Geest hun harten verlicht zijn, voor de uitverkoren natie een nieuw boek zijn.
Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 29, pagina 91.
Uitgave van Concordant
Publishing Concern
Voor meer delen uit
deze serie, klik
hier
|
|