"19 Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil?
20 Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?
21 Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik?
22 En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft;
23 juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid?
24 En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen,"
Moreel instinct, geweten en de Schrift zijn bondgenoten in hun getuigenis over de waarheid. Elk is een schepping van God en een standaard waarmee mensen geoordeeld worden. Hoewel zonde tot op bepaalde hoogte onze morele natuur en ons geweten afgestompt heeft, en ons verstaan van Gods Woord bedorven heeft, is het de taak van de Geest van God om deze beschadigde capaciteiten te vernieuwen. Geweten en moreel instinct worden gemakkelijk gelijk gesteld aan Gods openbaringen. Daarom is het een zaak van het hoogste belang wanneer de harmonie tussen beide ontbreekt. Die prediker is sterk wiens morele intelligentie, wiens geweten en wiens evangelie op perfecte wijze op elkaar zijn afgestemd, want dan zal hij, bij de manifestatie van de waarheid, zichzelf aanbevelen aan het geweten van ieder mens.
Zelfs het geweten van ongelovigen is de bondgenoot van de verkondiger van de waarheid. De uiterlijke onthulling doet een beroep op het morele vermogen van de ongelovigen. De Schrift verwacht in de mensen een bevestigend antwoord op zichzelf te vinden, en is geschreven in harmonie met deze verwachting. Ze veronderstelt, zonder daar bewijs voor aan te voeren, dat de mens een moreel wezen is en een aangeboren kennis heeft van het bestaan van God(Rom. 1:19; 2:15-18). Toch zijn deze menselijke vermogens en de goddelijke onthulling met zo verschillend als God en de mens; onze morele natuur heeft vernieuwing nodig door de geest van Christus.
Wanneer de waarheid verborgen is, of overspel pleegt met een verkeerde theologie, dan faalt ze de instemming te vinden bij wat het beste is in de mens. Juist de natuur van de mens vereist een verheven moraliteit. Er zijn niet-christelijke mensen die een passie voor rechtvaardigheid en eerlijkheid hebben, die helaas niet altijd aanwezig is in de heiligen. Zulke mensen zijn soms van de kerk vervreemd door wat voor hen een immorele leer lijkt te zijn. Vaak is het onbedorven geweten van jongeren een betrouwbaarder gids dan de uitlatingen van een hooggeschoold theoloog, en sommige predikanten zijn rechtvaardiger en mild dan hun theologie. Whittier vertelt ons van de predikant wiens begrip van God en wiens prediking veranderd werden door de woorden van zijn dochter. Sprekend van de God die haar vader had geportretteerd, zei ze:
"Oh, I fear Him!"said the daughter,
"And I try to love Him, too;
But I wish He were good and gentle,
Kind and loving as you."
"O, ik vrees Hem," zei de dochter
"En ik probeer ook van Hem te houden
maar ik zou willen dat Hij net zo goed en aardig
vriendelijk en liefhebbend zou zijn als u."
De predikant werd gecorrigeerd door zijn eigen dochter's gevoel voor rechtvaardigheid, dat zijn eigen gevoel daarvoor opnieuw tot leven bracht, zodat hij gered werd van het verkeerd weergeven van God. Sommige populaire misvattingen over God en Zijn handelen schroeien ons geweten dicht en doden het morele instinct, net zo zeker als andere zonden dat doen.
In deze poging om God en het kwaad in de wereld met elkaar te harmoniseren, verdedigt God Zijn handelen met Israël. Paulus rechtvaardigt Gods wegen. Hij zal vreselijk falen als hij niet de instemming van het geweten en het morele instinct van zijn lezers wint. Toch rebelleren een paar van de leerstellingen die op deze verzen zijn gebaseerd met onze morele gevoelens. De problemen zijn niet alleen theologisch; ze zijn in de eerste plaats moreel. En omdat ze moreel zijn, moeten de oplossingen de goedkeuring zien te vinden van de morele natuur van de mens. God heeft Zijn schepselen niet zó ingericht dat ze kunnen geloven dat hun Schepper onrechtvaardig kan zijn, of dat Hij de rechtvaardigen en de bozen op gelijke wijze behandelt. Hij moet geloven dat iemand die God vreest en rechtvaardig handelt, voor Hem aanvaardbaar is, en hij moet ook het principe goedkeuren dat God een ieder zal belonen naar de mate van zijn werken! Verklaringen van deze verzen die immoreel, of onmoreel zijn, zijn verantwoordelijk voor de wijdverspreidde afkeer van de waarheid die ze werkelijk vertellen, zodat de feiten van Gods absoluutheid en Zijn vrijheid van keuze genegeerd worden, aangepast, verontschuldigd, of zelfs door vele gelovigen ontkend wordt. Gezegend zij de prediker die voelt dat hij zich niet hoeft te verontschuldigen voor het morele besef van zijn toehoorders. Zelfs in Zijn oordelen zal God gerechtvaardigd worden door hen die Hij oordeelt. Het oordeel zal niet alleen van buitenaf tot hen komen, maar zal zichzelf van binnenuit verklaren, met hun volledige goedkeuring en toestemming.
In deze verzen worden twee onderwerpen gepresenteerd. Eerst: de absoluutheid van Gods gezag om te doen wat Hij wil, zonder daar verantwoording af te moeten leggen aan welk schepsel dan ook. Twee: de feitelijke uitoefening God van Zijn rechten blijkt niet eigenmachtig te zijn, maar zodanig dat het menselijke goedkeuring moet zien te winnen. Hoewel God iedere verplichting ontkent om Zijn handelen met mensen te rechtvaardigen, verwaardigt Hij Zich dat in de hoofdstukken negen tot twaalf dat toch te doen.
Er worden twee vragen gesteld die Paulus' conclusies uitdagen,19. In zijn antwoord berispt Paulus de houding van iemand die het waagt een God tegen te spreken Wiens uitspraken voor de mens minder aangenaam zijn, 20. Het absolute gezag van God wordt bevestigd en geïllustreerd door de macht van de pottenbakker over de klei, 21. De oneerbiedigheid van de tegenwerper eenmaal berispt, gaat Paulus op indirecte wijze verder met de gestelde vragen, aantonend dat in gevallen waar God wenst Zijn verontwaardiging te tonen, Hij veel geduld heeft met hen die de voorwerpen van Zijn toorn zijn, 22. En dat wordt gedaan om de rijkdom van Zijn heerlijkheid bekend te maken door vaten van genade, die Hij van te voren bereid heeft, 23. Deze zijn niet alleen uit de Joden geroepen, maar ook uit de heidenen, 24. Zo wordt het betoog over de rechtvaardiging van het handelen van God met Israël een stap verder gebracht.
"Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil?"[lett.: Zijn voornemen]
Paulus heeft alle tegenargumenten gehoord en weet wat hij kan verwachten. Gij zult nu tot mij zeggen. Gewoonlijk introduceert hij het tegenargument met "wat zullen wij dan zeggen?" Maar nu zegt hij "gij". Hij maakt zich los van de vragen en van de houding van de vragensteller. De andere vragen worden meer sympathiek ter hand genomen.
Zelfs hoewel ze verworpen worden, worden ze tegemoet getreden met een verdere onthulling van het evangelie. Maar hier is de tegenwerper zo oneerbiedig, dat hij verwerping van meer waarde acht dan meer inzicht; en verder is, zoals gewoonlijk, zijn redeneren incorrect. Hij is waarschijnlijk een scherpzinnig Farizeeër, die bijna een atheïst is, en die zo vastberaden is zichzelf en zijn volk te rechtvaardigen, dat hij poogt aan te tonen dat God Zélf onrechtvaardig is. Paulus is hier niet in hoofdzaak bezig een leer uiteen te zetten; hij gaat hier om met iemand die wanhopig weigert overtuigd te worden van de zonde van ongeloof. Hoewel Paulus de vragen stelt, zijn ze niet de zijne; ze zijn van iemand die de waarheid bedrieglijk behandelt.
Wat, als God de harten van mensen verhardt, zodat zij bevestigd worden in zonde, heeft Hij dan nog aan te merken? Later zal Paulus laten zien dat deze vraag de feiten verkeerd weergeeft, en eenvoudig afgewezen wordt. Maar ze wordt op subtiele wijze misleidend wanneer de tweede vraag wordt toegevoegd: want wie wederstaat zijn wil? Dat niemand Gods bedoeling weerstaat is een grote waarheid die de tegenwerper met Satanische subtiliteit heeft gebruikt. Want is, in dit geval, een zeer boosaardige koppeling, omdat het probeert aan te tonen dat alles wat in het gedrag van de mens blaam treft het gevolg is van Gods besluiten. De twee vragen horen echter niet gezamenlijk gesteld te worden. Ze stellen twee niet met elkaar verbonden feiten. Het is een feit dat God de mensen schuld toewijst, en Paulus bewijst in latere verzen dat het ongelovige Israël laakbaar is. Het is ook een feit dat God een doel heeft, of een besluit genomen heeft, dat niet gedwarsboomd kan worden. Maar om alle boosheid van de mensen toe te schrijven aan Gods doelstelling is buitengewoon incorrect. Bij het stellen van deze vragen legde de tegenwerper een valstrik waar veel gelovigen in gevallen zijn. Paulus werd niet zo ten val gebracht. Het is vreemd dat uitleggers theorieën bouwen op zo'n misleidend fundament als deze woorden van ongeloof en oneerbiedigheid.
Paulus' listige tegenstander is bezig aan te tonen dat mensen die zondigen slechts de passieve instrumenten zijn van een goddelijke doelstelling, dat mensen alleen de waarheid van God verwerpen omdat Hij hun harten verhardt, en dat daarom zondaren niet de schuld mogen krijgen, omdat ze in al hun hardheid en onboetvaardigheid God niet weerstaan hebben. Omdat ze dwaas deze valse gevolgtrekkingen als waarheid aanvaard hebben, hebben vele heiligen zich bezig moeten houden met door hen zelf gemaakte onoplosbare problemen, terwijl anderen vermoeid zijn geraakt en besloten hebben de discussie over deze thema's geheel te vermijden. Anderen, van wie de morele natuur wat robuuster is, zijn tevreden gesteld door te vragen: "Zal niet de Rechter van heel de Aarde recht doen gelden?"
Indien een Israëliet vraagt hoe God iets fouts bij hem kan vinden na de verharding van Jesaja 6:9,10, dan zou het goed zijn hem te vragen: "Is de verharding de oorzaak van hun eeuwenlange koppigheid en ongeloof, of is het de bezoeking van de verdiende en lang uitgestelde goddelijke toorn over die koppigheid?" Vond God iets fouts en sprak Hij met Zijn volk voordat Hij hen verhardde? Hadden Johannes de Doper en Christus niet met grote nadruk, maar tevergeefs, het volk opgeroepen zich te bekeren, voordat het vonnis van blindheid werd uitgesproken(Matt. 11:20; 13:14,15)? Zou het waar zijn te zeggen dat zij zich niet bekeerden, omdat zij het niet konden? Het is goed op te merken dat de oproep tot bekering al was gestopt toen het vonnis tot verharding werd uitgesproken. Kan God rechtvaardig de wereld van overtreders beschuldigen, als we weten dat Hij hen eerst overgaf aan grove zonden? Of werden ze overgegeven om deze reden: "hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt"(Rom. 1:21-28)? En als God over de aanbidders van de mens der zonde een werk der misleiding aanbrengt, zijn zij dan niet schuldig, of zendt Hij de zinsbegoocheling "omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben,"(2Thess. 2:10-12)? Omdat zij de duisternis meer lief hadden dan het licht, vond God eerst schuld en verhardde Hij daarna hun harten. Onze morele natuur keurt de rechtvaardigheid hiervan goed.
Maar wat dan met de vraag: Want wie wederstaat zijn wil? Het antwoord is Nee! Gode zij dank, Hij kan niet gedwarsboomd worden in Zijn besluiten! Maar zou de vraag zijn geweest: Wie weerstaat Zijn wil?, dan zou het antwoord moeten zijn dat ieder menselijke wezen dat heeft gedaan. Gods wil wordt niet op Aarde gedaan zoals die in de hemel wordt gedaan, vandaar ook al onze zonde en ellende. Jammer genoeg vinden we het woord "wil" in de populaire vertalingen. Zij die gewend zijn "wil" te lezen, zijn geneigd de woorden "voornemen" en "besluit" te zien als nieuwerwetse uitvindingen. Maar twee verschillende Griekse woorden zijn weergegeven geworden door dat ene woord "wil," en zo worden de lezers van de populaire vertalingen achtergelaten in onwetendheid over het verschil, hoewel de vertalers zelf er zeer wel van bewust waren.
Bischop Hooker, die overleed in 1600 n.Chr., elf jaren voordat de King James vertaling werd gepubliceerd, zegt, als hij onze tekst bespreekt:
"Hoewel niemand Gods geheime wil kan weerstaan, kunnen we ons niet voorstellen dat God iets kan willen dat onrechtvaardig is, of tegen juist die regels ingaat waarin Hij ons geleerd heeft te oordelen wat billijkheid vereist."
Wat hij bedoelt met "Gods geheime wil" wordt duidelijk gemaakt door het commentaar op hetzelfde vers door Bischop Andrewes, die een van de meest actieve vertalers van de King James Bijbel was: "Bedoelt St. Paulus hier Gods onthulde wil? Zeker niet! Duizenden hebben zich tegen die wil, de wil en geboden van God, verzet en doen dat nog dagelijks. Maar hij doelt op Zijn geheime wil, de wil van Zijn eeuwigdurend raadsbesluit en doelstelling; en ook op een doeltreffende weerstand tegen dat wat de tenuitvoerlegging van dat raadsbesluit poogt te verhinderen. Alle weerstand in die zin is vruchteloos."
Hun preken waren beter dan de vertaling. Theleema is wil; boullema is voornemen. Sommigen geven het laatste woord weer met besluit.
Mensen weerstaan op bepaalde momenten de gekende wil, anders zouden ze geen zonden begaan. Farao deed het, maar hij weerstond niet het raadsbesluit of de geheime doelstelling van God, die alleen aan Mozes bekend was gemaakt. God vond iets mis aan Farao. Hij vroeg hem:
"3 Toen kwamen Mozes en Aaron tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de Here, de God der Hebreeen: hoe lang zult gij weigeren u voor mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat mijn volk gaan om Mij te dienen.
4 Want indien gij weigert mijn volk te laten gaan, dan zal Ik morgen sprinkhanen in uw gebied laten komen;"
(Ex. 10:3,4)
God gaf Farao zowel de schuld als verhardde Hij zijn hart. Paulus had gemakkelijk zijn opponent het zwijgen kunnen opleggen, zoals sommige gelovigen dat gedaan zouden hebben, door zoiets als dit te zeggen: "God geeft Farao noch iemand anders de schuld. Hij neemt heel de verantwoording voor de zogeheten koppigheid en ongehoorzaamheid van de mensen op Zichzelf, omdat dit eenvoudig het oorzaakgevend gevolg is van de goddelijke doelstelling." Maar Paulus zei dit niet. Hij verwerpt het bezwaar en weerlegt het dan door aan te tonen dat God een feilen vindt bij Israël en waaróm Hij feilen vindt. Dat doende heeft hij het drievoudige getuigenis van het geweten, het morele instinct en de Schrift.
De Joodse afvallige kan geen moreel gezonde mens overtuigen dat hij schuldloos is, noch dat alle diversiteit in moreel gedrag alleen maar verklaard kan worden door het geheime voornemen van God. Indien Gods voornemen op gelijke wijze achter zowel de rechtvaardigheid als de ongerechtigheid van de mensen zit, en als het de enige uitleg is van het gedrag van zowel Mozes als Farao, dan is het op z'n minst logisch te vragen waarom Hij nog falen vindt. Indien de fouten van de mens de vervulling zijn van het voornemen van God, dan hebben alle mensen een geldig excuus, en in dat geval zou Gods verontwaardiging onredelijk en onrechtvaardig zijn. Indien het betoog van de tegenwerper onderbouwd zou kunnen worden, dan zouden alle principes van goddelijk oordeel en kastijding onbegrijpelijk gemaakt worden.
God geeft mensen niet de schuld als Hij hen eerst verhard heeft; Hij verhardt ze alleen wanneer ze volhardende zondaren zijn. Verharden is het bezoek van Zijn boosheid over gewillige zondaren. Velen zijn nu zo verhard en misleid, dat geen enkele evangelieroep ze kan bereiken. Zij hebben de duisternis meer lief gehad dan het licht en God heeft ze gegeven wat ze wilden. Wanneer God een zondaar verhardt, dan verdoemt Hij hem tot het worden van een slaaf van de de zonde die hij verkoos en hij moet daarvan de bittere vruchten oogsten. De toorn van God is nooit zonder oorzaak. Ze komt steevast over oneerbiedigheid en onrecht. Farao en anderen zullen niet in staat zijn in het oordeel op te staan en zeggen: "Ik heb Uw wil niet weerstaan!"
"Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?"
O mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? De mens heeft geen problemen met Paulus, maar met God. Het is mens tegen God. God heeft in de geciteerde Schriftgedeelten gesproken en de mens geantwoord. Nu waagt de mens het God op goddeloze wijze van repliek te dienen. O mens, wie zijt gij.., je relatie met God is van dien aard dat je niet het recht hebt met Hem te twisten! Wil jij proberen De Rechtvaardige voor de rechtbank van jouw hogere rechtvaardigheid te slepen? Kun je ook maar hopen dat je een zaak tegen God kunt aanspannen? Wil je Hem aanklagen?
Als van God bewezen zou worden dat Hij onrechtvaardig is, dan zou dat Zijn onttroning betekenen. "Want door gerechtigheid wordt de troon bevestigd"(Spr. 16:12). God is Godheid, daarom is wat Hij zegt waar en wat Hij doet goed. Hij is de Enige Absolute; alle andere gezag is van het Zijne afgeleid. Zijn voorrechten moeten gehandhaafd worden. Zijn onvoorwaardelijke vrijheid is de belangrijkste van alle rechten, het fundament van alle moraliteit en de garantie van alle rechtvaardigheid. De essentie van soevereiniteit is dat de soevereine niet verplicht is verantwoording af te leggen van zijn daden. Hoe onnaspeurbaar zijn Zijn oordelen, en onnavolgbaar Zijn wegen! Aangezien de mens incompetent en onwetend is, zou hij moeten luisteren naar deze woorden: "Wees stil en weet dat ik God ben." De gezindheid die Paulus hier weerlegt is identiek aan die welke we zagen in de Farao en andere bewezen zondaren.
Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?
Het antwoord op de vraag: "welk recht heeft de Verbondsgod van Israël om de zonen van Abraham terzijde te stellen en de niet onder het verbond staande heidenen te aanvaarden?" is: Het recht van de Pottenbakker om met de klei te doen wat Hij wil. De vragensteller is een gevormd voorwerp van klei, die de Pottenbakker ter verantwoording roept. De figuur van de pottenbakker en de klei was bij Paulus en zijn tegenstander goed bekend. Beiden dachten aan bekende Schriftgedeelten.
"O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder op een lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand?(Jes. 29:16)
" Wee hem die met zijn Formeerder twist, een scherf onder aarden scherven. Zal ook het leem tot zijn vormer zeggen: Wat maakt gij? of uw werk: Hij heeft geen handen?
"(Jes. 45:9)
"Zal Ik niet met u kunnen doen zoals deze pottenbakker, o huis Israels? luidt het woord des Heren. Zie, als leem in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israels!"(Jer. 18:1-6)
De les van Jeremia leert ons niet alleen het recht van de goddelijke Pottenbakker, maar geeft ook een woord van beloofte: "Mislukte de pot die hij bezig was te maken, zoals dat gaat met leem in de hand van de pottenbakker, dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het de pottenbakker goed dacht te maken"(Jer. 18:4 - verg. Jes. 64:8). Zo doet Paulus opnieuw een beroep op Gods Woord; zijn tegenstander moet met God omgaan.
Het is niet de schepping, noch de samenstelling en kwaliteit van de klei die ter discussie staat, maar wat de Pottenbakker er mee doet. De "klomp" is de klei na zijn schepping, wanneer hij gekneed is en vormbaar gemaakt. De vraag is niet: Waarom schiep God me zoals ik ben?, maar: Waarom kneedde God mij in dit type voorwerp? De pottenbakker representeert God, die in de geschiedenis de een verkoos en de ander verwierp, want in de geschiedenis is alles door God, net zoals alles in de schepping alles uit Hem is. Uit hetzelfde kneedsel vormt Hij de meest verschillende voorwerpen. God had heel gemakkelijk Ismaël, Ezau en Farao of het overspelige Israël als voorwerpen voor eervol gebruik kunnen maken, zoals Hij dat in feite deed met Isaäk, Jacob en Mozes deed en met de niet onder het verbond staande heidenen.
"Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik?"
God heeft Zichzelf, in Zijn omgaan met Israël, vaak als een Pottenbakker voorgesteld. Óf je moet Zijn absolute recht om te doen wat Hij wil erkennen, óf je moet de belachelijke aanname doen dat klei rechten heeft tegenover de pottenbakker. Het eerste feit dat vastgesteld moet worden is de autoriteit van de goddelijke Pottenbakker om met de klei te doen wat Hij wil. Wat ook de kwaliteit of het gedrag van mensen is, die hier weergegeven worden door de figuur van de klei, het wordt in dit vers niet besproken. Uit dezelfde klomp van de mensheidklei koos God één natie en zei er van: "Israël is Mijn Zoon, Mijn eerstgeborene." Zal ook maar één Israëliet God het recht ontkennen op die wijze Israël te eren als uitverkoren natie? Het is niet de macht van de Pottenbakker die wordt gehandhaafd, maar Zijn recht, of gezag, exousia. Velen hebben macht zonder recht. We moeten zwijgen voor het ontegenspreekbare gezag van God om met zondaren om te gaan in genade of recht, zoals het Hém behaagt. Wanneer eenmaal dit goddelijke recht is erkend, en niet eerder, kunnen we verder gaan om te zien wat er in een mens is wat God fout vindt. God zal de mensen bewijzen dat Hij nooit onrechtvaardig is in de uitoefening van Zijn gezag.
Paulus heeft nog niet geprobeerd de vraag te beantwoorden: "Wat heeft Hij dan nog aan te merken?" Hij zal ze beantwoorden nadat het meer belangrijke feit van Gods recht om Israël te verharden is aangetoond. God heeft Zijn gezag niet aan Israël overgedragen, zodat de natie niet zou kunnen zeggen: "U heeft geen recht mij voor een tijd te verblinden, noch heeft U het recht heidenen te redden, anders dan door ónze bediening." Hij houdt Zijn recht om uit hetzelfde kneedsel van de mensheid het ene voorwerp eervol en het andere oneervol te maken, en dit te doen zonder verwijzing naar menselijk gedrag, goed of slecht, maar alleen om wille van redenen die in Hem zelf aanwezig zijn. We moeten in deze bewering niet meer lezen dan ze zegt. Er wordt niets gezegd over een uiteindelijke bestemming. Israël's huidige oneer is niet blijvend. Hoewel ze nu, net als Farao toen, voorwerpen van oneer zijn, staat Paulus er op te zeggen dat ze nog steeds "geliefden vanwege de vaderen" zijn(11:28). Hoewel zij deze oneervolle plaats hebben in de geschiedenis, wordt er niets gezegd over een "uiteindelijke en eeuwige verwerping," voor hen of wie dan ook. Ook wordt er ergens beweerd dat iemand als voorwerp van oneer werd geschapen. Hoewel God het recht heeft geheel en al eigenmachtig te zijn, wordt er niet beweerd dat Hij dat feitelijk is. Er is altijd het gevaar van zo profaan te worden dat we Gods rechten vergeten en beginnen met God beginnen te redetwisten. Daarom is het verplicht dat we ons het feit voor ogen houden dat God vrij is, absoluut, en allerhoogst, de terechte Scheidsrechter en goedwillige Despoot.
"En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft;"
Nu,de, houdt een verandering van gedachte in. De strak eenvoudige illustratie van de pottenbakker en de daaraan verbonden leer zijn voorbij, en we lezen een verklaring van het feitelijke werk van God aan de mens, waarbij het figuur van de voorwerpen gehandhaafd blijft. Het is alsof Paulus zegt: Jullie vinden deze abstracte presentatie over het feit van Gods rechten over de mens te moeilijk, omdat het voorbij lijkt te gaan aan het morele belang van het menselijk gedrag. Nu, voortgaand naar een nieuw gezichtspunt - dat van de uitoefening van Gods recht in de geschiedenis van Israël, nemen we waar hoe God feitelijk met de mens omgaat. We zullen zien dat wanneer God met de voorwerpen van toorn handelt, Hij altijd Zijn rechtsgevoel tempert met grote lankmoedigheid. Kunt u daar bezwaar tegen inbrengen?
En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren. De constructie van de lange zin is grammaticaal onvolledig, de apodosis[een hoofdzin, die volgt op een voorwaardelijke bijzin; WJ] ontbreekt. Maar de betekenis is heel helder: Als God in Zijn handelen met de mens onverdiend geduld en genade heeft getoond, waar blijven dan onze bezwaren? God, Zijn toorn willende tonen en Zijn kracht bekend maken. Hij wil al Zijn perfectie tonen aan Zijn schepselen, Zijn verontwaardiging en kracht om te vernietigen, zowel als Zijn genade en mededogen. Zijn verontwaardiging tegen zonde is een onlosmakelijk element van Zijn natuur, waarvan het tonen Hem verheerlijkt. Haar manifestatie is noodzakelijk voor Zijn regering en voor het goed van al Zijn schepselen. Door Zijn toorn en kracht openbaarde God Zich aan Farao, zodat diens onwetendheid over Jehovah werd uigebannen. Gods macht is afdoende om alle oppositie tegen Hem te verpletteren. Zal het koppige Israël niet leren van de geschiedenis van Farao? Sommigen van hen zijn bestemd om al het kwaad dat over hem kwam te ervaren(1Thess. 2:16).
Maar valt de toorn van God wel eens op hen die het niet verdienen? Wordt niet Zijn kracht altijd bekend gemaakt aan hen die tegen Hem opstaan? Romeinen 1:18 laat zien dat er geen verontwaardiging van God is tegen iets anders dan de oneerbiedigheid en onrechtvaardigheid van hen die de waarheid onderdrukken. Israël was aan beide schuldig, en ze verwierpen Hem die de Waarheid is. Zij die voorwerpen van toorn zijn, hebben geen reden om te klagen. God is niet snel om te oordelen. Hij gaat met veel geduld om met de voorwerpen van toorn. Daarom leerde Hij Mozes en Israël dat Hij een God is,"barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw,"(Ex. 34:6). God stelt niet alleen bestraffing uit, maar Hij gebruikt middelen om alle zondaren tot berouw te brengen. Maar de mensen verachten Zijn vriendelijkheid en verdraagzaamheid en geduld(2:4). Hij verdraagt veel van de voorwerpen van toorn, en geeft ze in de tussentijd leven en voedsel en zorgt er voor dat regen valt op zowel de rechtvaardige als de onrechtvaardige. Dit geduldige handelen onthult de ware aarde van Zij toorn. Ze is nooit wraakzuchtig. Maar Gods geduld met de halsstarrigen maakt hun doem nog erger, want hoe langer ze gespaard blijven, hoe meer toorn ze voor zichzelf ophopen.
Die ten verderve toebereid waren. Maar toebereid betekent niet geschapen. De mens werd niet door zijn Schepper ontworpen om vernietigd te worden. Voordat hij verdoemd kan worden tot zoiets onnatuurlijks als vernietiging, moet de mens toebereid worden voor zulk een gebruik. Zonder twijfel is alle onnatuurlijk en koppig afwijzen van de waarheid, alle veronachtzamen van het goddelijk geduld dat bedoeld is om iemand tot berouw te brengen, tezamen met de verharding die God zendt over iemand die zo handelt, bedoeld om iemand toe te bereiden voor de vernietiging. Toch wordt er niet gezegd dat God dit doet, terwijl er wel degelijk wordt gezegd dat Hij tevoren voorwerpen van genade heeft toebereid voor heerlijkheid. Vele zaken bereidden het afvallige Israë; toe voor de vernietiging. Het zéér bevoorrechte volk, ver verwijderd van het vervullen van hun weldadige missie, had volhardend gezondigd tegen licht en waarheid, had de straf van blindheid over zich geroepen, en juist toen Paulus schreef was de storm met vernielende kracht over hen losgebroken. God doet hetzelfde met Israël als Hij deed met Farao, het gebruikend voor het openbaar maken van Zijn verontwaardiging en kracht.
Vernietiging is een zwaar woord, waarin een zelfs nog vreselijker betekenis gelegd is dan er eigenlijk toe behoort. Vernietiging is nooit definitief. Het beschrijft altijd een tijdelijke, of tijdgebonden, doem. Vernietiging is te zien geweest in heel de geschiedenis van het ras en wordt rondom ons waargenomen. Hoewel mensen de feiten van goddelijke toorn en bestraffing lijken te negeren, komt vernietiging zeker en voortdurend over zondaren. Zonde is nooit constructief; ze heeft heel de mensheid verwoest. Hoewel velen zullen terugdeinzen om te denken aan Gods toorn en Zijn macht om te vernietigen, ontkomt niemand er aan. Mensen spreken op dwaze wijze over wat zij willen horen in predikatie. Zij geven er de voorkeur aan te horen van Gods liefde en mededogen en genade. Alleen de aandacht te geven aan deze laatste zaken zal andere feiten verhullen, zonder welke deze maar weinig betekenis hebben. Als er geen toorn is, wat is dan de waarde van rechtvaardiging door geloof? Als er geen vernietiging is, ja zelfs tot de dood, waar is dan de noodzaak voor opstanding? Als we het hebben over voorkeuren: denk eens aan een veroordeelde crimineel die tot een rechter, wiens taak het is hem tot de doodstraf te veroordelen, zegt: "Rechter, ik zou willen dat u weet dat liefde attractiever is dan toorn. Ik heb liever dat u mij zou behandelen als een vriend en niet als de vijand van de samenleving die ik ben." Zo'n man zou zelfs de genade van God afwijzen, omdat hij geen overtuiging van zonde heeft.
"juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid?"
De zin die begon met "als God nu, zijn toorn willende tonen" wordt niet grammaticaal volledig afgemaakt. Dit vers is op gelijke wijze incompleet. Zelfs als we de woorden "het is" of "als het is" zouden toevoegen, dan is de zin nog steeds onvolledig, omdat de apodosis ontbreekt. Ze moet ongeveer als dit verstaan worden: Als God het wil... en opdat Hij bekend zou maken... zullen dan de voorwerpen van zulk geduld daar bezwaar tegen maken? Gods wil is tweevoudig: aan de ene kant wil Hij Zijn verontwaardiging tonen en Zijn kracht bekend maken; aan de andere kant wil Hij dat de rijkdom van Zijn heerlijkheid bekend wordt gemaakt. Maar er kan nog een andere relatie bestaan tussen de verzen 22 en 23. Achter de wil om Zijn toorn te tonen zit een ontwerp om, door middel daarvan, de rijkdom van Zijn heerlijkheid bekend te maken. Daarin zit een aanduiding van het feit dat in hoofdstuk elf onthuld wordt, namelijk dat Israël's nederlaag de rijkdom van de natiën is. Met het oog op het feit van Zijn grote geduld met de ene klasse en Zijn genade aan de andere, kan niemand klagen over onrecht, want in elk geval wordt het zachte medelijden van God naast Zijn andere volmaaktheden getoond.
Ook Petrus zegt dat het geduld van de Heer gezien moet worden als redding(2Petrus 3:15). Hoe langer God de koppigheid van het uitverkoren volk verdraagt, wordt de dag van genade aan de wereld verlengd. De aanwezigheid van Gods ambassadeurs verlengt het tijdperk van de verzoening. Gedurende dit tijdperk maakt God de rijkdom van Zijn heerlijkheid bekend aan de voorwerpen van genade. Gods hoogste heerlijkheid is Zijn genade, die nu naar de heiligen wordt getoond; het is de gemanifesteerde luister van Zijn nederdalende goedgunstigheid en verbondsloze zegeningen aan hen die het niet verdienen.
Die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid. De heerlijkheid hier is niet die van God, maar de heerlijkheid die onze redding voleindigt. Hij maakt ons bekwaam om deel te nemen aan de heerlijkheid die ons te wachten staat. Voordat we worden verheerlijkt maakt God ons er klaar voor, Hij maakt ons tot voorwerpen die Zijn genade kunnen bevatten. Hoe kunnen zij die toorn verdienen toebereid worden om het beeld van Zijn Zoon te dragen? De redding die in deze brief onthuld wordt, bereidt ons voor, zodat de schoonheid en heerlijkheid van God op ons kan zijn. De voorbereiding moet geheel en alleen toegeschreven worden aan God. Geen eis van erfelijk voorrecht of door God gegeven ritueel is hier van waarde, en geen heiden is hier buiten gesloten. Sommige verschillen tussen "aangepast voor vernietiging" en "Hij bereidt ons toe voor de heerlijkheid" zouden opgemerkt moeten worden. Er wordt niet van God gezegd dat Hij iemand toebereidt voor vernietiging, maar alleen Hij kan zondaren klaar maken voor heerlijkheid.
"En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen,"
Wij, die Hij geroepen heeft, zijn niet een vage "iemand", maar feitelijke leden van het lichaam van Christus, zowel Jood als heiden. Twee raciale delen, die doorheen heel de brief overheersend zijn geweest, Jood en Griek, zijn voorwerpen van genade die toebereid worden voor heerlijkheid. Als zodanig wordt een nieuw gezelschap gevormd, noch Jood noch Griek, maar geroepen uit beide. Wie God bestemt tot heerlijkheid, die roept Hij ook. Indien Paulus, de vijand van Christus en de grootste aller zondaren, geroepen wordt, dan is de enige verklaring die te vinden is het grote geduld en genade van God. Hoewel hij een hogere religieuze positie had verworven dan wie ook uit zijn volk, was hij een groter zondaar dan wie ook. Aangezien het verkozen volk een hogere onthulling van God had en op bijzondere wijze was getraind, zodat ze hun verwachtte Messias zouden herkennen en ontvangen, waren ze grotere zondaren tegen het licht dan anderen. Israël had het wettelijk verbond verbroken en, door het kruisigen van Christus, alle (voor-)rechten die ze bij God hadden verspeeld. Zou God ze redden, dan zou dat ondanks de moord op de Zoon van God zijn. Zij hadden net zo veel de genade nodig als de andere mensen. iemands redding maakt de rijkdom van Zijn heerlijkheid bekend.
Niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen. Voor de eerste maal wordt in dit deel de naam "Joden" genoemd. Ze wordt opnieuw gevonden in 10:12. "Israël" komt twaalf maal voor en Israëliet twee maal. Alles wat in de drie hoofdstukken van de godsverdediging wordt gezegd, is op gelijke wijze toepasbaar op het huis van Israël en het huis van Juda. Juda is niet méér schuldig in het verwerpen van de Messias en voor het verbreken van het wettelijk verbond dan Israël. Wij verheugen ons dat Gods roep niet alleen tot een paar verkozen heidenen komt, maar ook tot de uitverkorenen uit Juda en Israël. Allen hebben gezondigd en alle zonde is een aanslag op God, in de persoon van Zijn Zoon. Daarom is niemand voor wie Christus stierf vrij van bloedschuld. Wij zouden de Joden niet in het bijzonder de schuld moeten geven voor de moord op de Zoon van God. "Een stierf voor allen." Ieder individu uit de oude mensheid heeft een aandeel in Zijn kruisiging. De zonden van ieder mens vereisten dat Hij een Verzoening zou zijn in Zijn bloed, voordat redding van toorn verkregen kon worden.
Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 28, pagina 217.
Uitgave van Concordant
Publishing Concern
Voor meer delen uit
deze serie, klik
hier