|
Paulus gaat verder met het betoog waaraan hij in vers 18 was begonnen, waarin Gods gedachten over de mens en zonde worden geuit. Hij laat zien dat zowel de respectabele en religieuze, als de moreel bedorvene, bloot gesteld worden aan goddelijke verontwaardiging. Er wordt aan de Jood gedacht, als representant van de respectabele en religieuze, hoewel hij pas in vers 10 wordt genoemd. Omdat hij de wet en de godsdienst bezit veronderstelde hij dat hij geen voorwerp van oordeel en verontwaardiging zou zijn. Deze misvatting betwistend, worden principes verkondigd die alle oordeel regeren, en deze, op de juiste manier toegepast, beschermen niet alleen tegen de verdraaiïng van de wet, maar ook van het evangelie. Er is een nauwe parallel tussen de verdraaiïngen van óf de wet óf het evangelie, zodat er een boodschap in deze passage zit voor het geweten van de mens in Christus, zowel als voor de Jood. De Jood voelt zich op een trotse manier veilig door zijn kennis van de wet, net zoals vele belijdende gelovigen zich zeker voelen door hun kennis van het evangelie. Maar als, ondanks het belijden, de praktijk toont dat het een zelfde oneerlijk omgaan met de waarheid is als in het geval van de heidenen, dan moet ook de veroordeling dezelfde zijn. Tegen de misvatting in dat kennis van de God-gegeven religie voldoende was, laat Paulus zien dat ware godsdienst door correct gedrag wordt gekenmerkt. De menselijke rechter wordt in vers 1 gezien, en de goddelijke Rechter in de verzen 2-16.
1 Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.
Daarom zijt gij, mens.......wanneer gij oordeelt. Paulus draagt de Jood met zich mee in zijn beschuldiging van de heiden. In tegenstelling tot hen die zondaren bevestigen in hun houding, keurt dit respectabele persoon de aanklacht goed en stemt in met het vonnis van de Rechter, de dood waardig. Hij associeert zich met de Rechter en laat zijn kennis zien door anderen te oordelen die met minder kennis zondigen. Als bewijs dat allen een juiste standaard hebben, is het oordeel van anderen over mensen vaak in overeenstemming met het oordeel van God. Plotseling, op de wijze van Nathan, zegt Paulus: "Gij zijt die mens." Jouw plaats is aan de balie, naast de veroordeelde heiden. "Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen." Als de heiden al de waarheid heeft versmaad, jij hebt nog veel meer waarheid versmaad. De onthulling van 1:18 staat ook tegen jou, je bent niet te verdedigen net zoals de rest(1:20), en al je pogingen tot zelf-handhaving zijn nutteloos. Als zij succesvol waren, zou je jezelf onafhankelijk denken van Gods genade en mijn evangelie zou overbodig worden voor zover het jou betrof. Jouw prestatie om bij correcte morele oordelen uit te komen, terwijl je zondigt, veroordeelt je, want "want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden"(Matt.7:2). "Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt"(Matt. 7:1).
De onvriendelijken en bedillerigen ontvangen altijd wat ze geven. Menselijk oordeel kan goed of fout zijn. Onderscheid te maken tussen goed en kwaad is een goede oefening van ons morele oordeel, zonder welk wijzelf nooit tot een overtuiging van onze zondigheid zou kunnen komen. De mogelijkheid de morele kwaliteit van daden te beoordelen is door God gegeven, en moet gekoesterd worden door gehoorzaamheid aan Zijn Woord en geest. De mislukking om te onderscheiden maakt ons niet tot heiligen, maar tot onnozele halzen. Paulus zegt niet dat we niet te verontschuldigen zijn omdat we oordelen. Dat zou onlogisch zijn, want in 1:32 worden mensen aangeklaagd omdat ze zonde niet veroordelen, maar juist aanmoedigen. Mensen zijn niet te verontschuldigen, omdat, terwijl we oordelen, we zelf dezelfde dingen doen. Wij kunnen pas oordelen zonder onszelf te veroordelen, als we ophouden met zondigen. De enig rechtvaardige Rechter is de Zondeloze! Voor zover het voor ieder mens onmogelijk is zich te weerhouden van oordelen, en aangezien allen zondaren zijn, zijn allen daarom door zichzelf veroordeeld en zullen ze vroeger of later berusten in het oordeel van God tegen hen zelf.
Op den duur, maar waarom niet nu? Over bedillerige oordelen zegt onze Heer: "Niet doen!" Zulk een kriticisme komt voort uit een vals gevoel van superioriteit ten aanzien van de bekritiseerde. De gemiddelde gelovige is een zeer scherpzinnig kritisch persoon, stoutmoedig de troon van God toeëigenend, de enig ware Rechter. Pas op voor alles dat u in de positie van de superieure persoon zal brengen, want de aanname is fataal voor de spiritualiteit. Onze kritiek onthult ons zelf. Onze beschuldiging van motieven dient er toe onze eigen laagheid te camoufleren. De criticaster met een balk in zijn oog is zo bezig de splinter van de ander, dat hij de schoonheid mist van het oog waarin hij staat te staren(Matt. 7:1-5).
2 Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig gaat over hen, die zulke dingen bedrijven.
Gods oordeel is onontkoombaar en te vrezen, toch is onze keuze tussen het oordeel van de mens en dat van God die van David, als hij zegt: "laat ons toch vallen in de hand des Heren, want zijn barmhartigheid is groot"(2Sam. 24:14). Hij oordeelt in overeenstemming met de waarheid. Dit principe, zo verschillend van dat van de oordelende mens, beveelt zichzelf aan het geweten van een ieder aan. God alleen kan oordelen naar waarheid, Hij alleen weet alle waarheid over iedereen, en hoeveel waarheid iedereen heeft geweigerd. Niemand kent alle waarheid over zichzelf, toch, indien hij de waarheid liefheeft, wenst hij daarmee beoordeeld te worden, zelfs als hij terugdeinst voor de vreselijke onthullingen.
3 Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven, en ze zelf doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult?
4 Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot boetvaardigheid leidt?
Geen zondaar zal het oordeel van God ontgaan, ofschoon hij dat van de mens zal kunnen ontlopen. Het is de schande van menselijke rechtshandhavers, dat zo veel misdaad onbestraft blijft. "Maar 'boven' gaat het niet zo." Indien één overtreder zou ontsnappen, dan zou dat zijn weerslag hebben op God, Die een perfecte Rechter en Uitvoerder is. Het is de foute berekening van de superieure persoon als hij denkt dat hij kan ontsnappen, niet door vrijspraak, maar door uitzondering. Hij is godsdienstig bevoordeeld en hij verwacht een voorkeursbehandeling in Gods gericht! Johannes de Doper hield zich met deze illusie bezig(Matt. 3:8,9; verg. Joh. 8:33-44). Zal hij niet een weinig voordeel hebben boven de "zondaren uit de natiën?" Het was voor de Farizeeën onmogelijk aan de gedachte toe te geven dat hij bij de zondaren zou behoren. "Moet ik op dezelfde wijze worden gered als het voetvolk?" vroeg een hooggeplaatste dame. "Precies zo, mevrouw," zei de evangelist. Zulke hooghartige houdingen laten zien dat mensen ongehoorzaam zijn aan "de wil". "Is dit uw foute berekening," vraagt Paulus, of, () als een alternatieve verklaring van zo'n dwaasheid, "veracht gij de rijkdom van Zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, onwetend dit alles aannemend als een losse gunst voor Zijn lievelingen?" Maar al deze vriendelijkheid is ontworpen om u te redden van een aanmatigende dwaasheid(Pred. 8:11) en u te leiden naar bekering, opdat u aan Zijn verontwaardiging mag ontkomen. Zijn vriendelijkheid zou uw kwaad moeten beteugelen en u in bekering moeten schamen.
Deze eenmalige verschijning van het woord bekering in deze verhandeling over het evangelie is opmerkelijk. Hier, net zoals elders, is haar bedoeling: verlossing van wraak. Bekering is een ommekeer van denken over "zelf" en zonde, wat neerkomt op een zelf-oordeel, want bekering kijkt naar zichzelf en zijn zonde in het licht van het komende oordeel, terwijl geloof van het "zelf" voor redding wegkijkt naar Christus. wordt vijf maal door Paulus gebruikt: Hand. 20:21; 26:20; 2Kor.7:9,10; 2 Tim.2:25 en bekeert in Hand. 17:30; 26:20; 2Kor.12:21. Hij spoort, vanwege de redding, nooit mensen aan om zich te bekeren, maar om te geloven. Zoals bij alle schrijvers is de oproep tot bekering
- gericht aan Gods volk, Hand.5:31; 20:21; 2Kor.7:9,10;
- aan de heidenen, Hand. 17:30; 26:20; 2Tim.2:
25;
- haar doel is bestraffing af te wenden, Matt.3:2,7-12; Luc.
13:3; Matt.11:20:21; 12:41, waar Nineveh werd gered van vernietiging, Hand. 2:40, "Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht"; 3:19; Hand. 17:31.
- In de brieven weert bekering correctie af. Ware bekering wordt niet buiten geloof gevonden. Er zijn tranen in de ogen van bekering, belijdenis ligt op haar lippen, Gods ideeën over zonde zijn in gedachten, haar voeten zijn weggedraaid van de weg die de zonde en wraak gaat, diep berouw is haar houding en het is de ontvanger van Gods genade.
5 Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u toorn op tegen de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods,
Maar toch, hoewel vaag toch nog een voorkeursbehandeling verwachtend, bent u werkelijk toorn aan het opbouwen tegen de dag des toorns. God deelt kwistig rijkdommen van vriendelijkheid over u uit, tegenover hetgeen u bent, beetje bij beetje en dag na dag schulden verzamelend voor de wraak, die in verwoestende razernij zal losbreken in de dag van de verontwaardiging. Alle ongeoordeelde zonde zal dan behandeld worden(Pred.12:14). De bestraffing zal passen bij de misdaad, want ze zal zijn in overeenstemming met de hardheid en onbekeerlijkheid van van uw hart. Hoe harder het hart, hoe zwaarder de straf, want de hardheid wordt vrijwillig teweeggebracht door voortdurende onboetvaardigheid, en niet door fatalistische en goddelijke dwang. De verontwaardiging wordt gemeten aan wat de mens heeft gedaan, maar genade stemt overeen met Gods liefde. Bij genade is er geen limiet aan wat God kan doen; in het oordeel zal God doen wat strikt rechtvaardig is en wat de goedkeuring zal verkrijgen van de boosdoener, want het zal een onthulling van het rechtvaardig oordeel van God zijn.
6 die een ieder vergelden zal naar zijn werken:
Die een ieder zal vergelden naar zijn werken. Dit citaat laat een andere grondregel zien van Gods oordeel. Vreemd genoeg hebben sommigen hierin een tegenstelling gezien met de leer van rechtvaardiging door geloof. Paulus spreekt nu niet over redding, maar over oordeel, niet over genade, maar over rechtvaardigheid. Oordeel komt door de werken van de mens, redding komt alleen door Gods genade. Die doem richt zich tot werken, niet tot geloof of geloofsbelijdenis, of oorspronkelijke en beërfde zonde, maar bevredigt ons gevoel voor rechtvaardigheid. In iedere oordeelszitting handelt God volgens dit principe(2Kor.5:10; Matt.25:35-46, verg. Matt.10:42; Openb.20:12,14). Bij tenminste twee van deze oordelen zullen sommigen beloond worden voor hun goede werken. Oordeel naar werken is aanvullend aan redding uit genade door geloof, want goede werken bevestigen geloof en ontvangen Gods lof. Zij staan alleen tegenover geloof, wanneer men er van verondersteld dat men daardoor redding verdient.
7 hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, het eeuwige leven;
8 maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap.
9 Verdrukking en benauwdheid zal komen over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook de Griek;
10 maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst de Jood en ook de Griek.
In 7-10 wordt het principe toegepast op twee klassen wier daden hun karakter en hun doel tentoonspreiden, die toepasselijk worden beloond bij het oordeel. Zij die volharden in goede werken en die goed werken, als die worden gevonden, zullen worden beloond met aionisch leven. Wie voldoet aan deze omschrijving en zo wordt gevonden, kan God niet veroordelen, want het gaat over gedrag dat onder het oordeel ligt, noch kan Hij hem rechtvaardigen, want door werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden. Opnieuw moeten we het Woord der waarheid recht snijden! Als sommigen die nooit van de wet van Mozes hebben gehoord toch voorzichtig en geduldig rechtvaardigheid zoeken, dan zullen ze hun beloning niet verliezen, maar aanvaardbaar voor God zijn(Hand. 10:35), en God zal eens het evangelie bij hen brengen, opdat ze gered mogen worden.
Aan de andere kant, de groeperingen en zij die hardnekkig tegenover de waarheid staan, die de waarheid tegemoet treden in een zelf-gewilde geest van verzet, eigenzinnig dit afwijzend, en dientengevolge kwaad aan het bewerken zijn, die zullen verontwaardiging, wraak, tegenspoed en benauwing ontvangen vanwege hun actieve ongeloof. Dit is een ernstig feit dat we ieder mens voor moeten houden, net zoals de Schrift dat doet.
11 Want er is geen aanzien des persoons bij God.
Want er is geen aanziens des persoons bij God. Letterlijk: geen aanvaarding van het gelaat; God ziet niet op oppervlakkig onderscheid tussen ras, of geslacht of kleur, maar Hij kijkt naar het hart. Dit principe van strikte onpartijdigheid in oordeel onderlijnt de uitdrukking dat goed en kwaad zal komen: eerst aan de Jood en dan ook naar de Griek. God heeft geen favorietjes wier gedrag Hij uitsluit van oordeel. Daarom zijn de beloningen en straffen net zo zeker voor de Griek als voor de Jood. Dit vers is misbruikt geworden als een argument tegen het feit van de uitverkiezing door genade. Uitverkiezing is een gunst die aan sommigen wordt gegeven, maar oordeel is strikt onpartijdig voor allen. Zou de Jood vragen: "Was God niet partijdig toen Hij Israël verkoos?" Dan is het antwoord "Ja". Maar dat feit heeft Israël niet bewaard voor de gevolgen van goddelijke verontwaardiging. Integendeel, "U alleen heb Ik gekend uit alle geslachten van het aardrijk; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden aan u bezoeken."(Amos 3.2). God is niet partijdig bij het oordelen van de zonden van Zijn volk, want omdat de van Hem zijn, zijn ze onderworpen aan nauwkeurige discipline. Het woord partijdigheid, of "aanzien des persoons", wordt gevonden in vier contexten die gaan over menselijk of goddelijk oordeel(Jac. 2:1-9; Rom.2:11; Efe.6:9; Kol.3:25), terwijl van God in Handelingen 10:34 wordt gezegd dat Hij niet partijdig is. In Efeze 6:5,7-9 en Kolossenzen 3:24 tot 4:1 is de leer over oordeel over en beloning van de werken van de gelovige identiek aan die in de eerdere brieven. Hoewel er geen "gebondene of vrije" is, niet "geen veroordeling in Christus Jezus", toch bestaat er "in de Heer" onderscheid tussen meester en slaaf, en wordt er compensatie gegeven voor diensten die aan de Heer worden gedaan, met toekomstige kwijtschelding voor gedane beschadigingen.
12 Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen, die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden;
13 want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden.
14 Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet;
15 immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen,
16 ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus Jezus.
De verzen 12-16 illustreren het principe van onpartijdigheid en passen het toe op zowel de Jood als de heiden. Het bezit van de wet of juist het gebrek daaraan doen niets af aan de grondregel van de onpartijdigheid. Die heidenen die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan, net zoals zonder het evangelie. Joden zouden heidenen niet uitsluiten op grond van het feit dat die niet de wet hadden. Er is geen redding in onwetendheid over de wet of het evangelie. Zij die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden, want de kennis van de wet sluit niet uit, maar leidt tot groter oordeel. Vers 13 stelt het principe dat achter alle wet zit, dat niet de hoorders maar de daders rechtvaardig voor God zijn. Sommigen zeggen: "Ik geloof de Bergrede". Maar de wet vraagt niet om geloof, maar om werken, en veroordeelt de ongehoorzaamheid. Dit principe veroordeelt ook heidenen, want zij zijn niet zonder kennis van Gods wil, zoals elders uitgedrukt in wet. Veel heidenen tonen in hun gedrag een instinctieve kennis van de morele wet. Wanneer heidenen van nature doen wat de wet gebiedt, hoewel zij de wet niet vervullen, dan hebben en doen ze deze dingen door de innerlijke morele kracht die de zondeval heeft overleefd.
De morele instincten van de mens staan aan de kant van het goede, en hoewel men geen wet heeft, zoals Israël, zijn ze zichzelf tot wet. Werken die voortkomen uit morele instincten worden als juist herkend en neigen er toe tot een regel te worden, die door allen dient te worden gehouden. Zo ontstonden de hoog uitgewerkte codes die door de archeologen zijn gevonden, en waarvan sommige al twee honderd jaren vóór Abraham bestonden. De zeer bekende code van Khammurabi, die wordt geïdentificeerd als Amrafel uit Genesis 14:1, lijkt zo op de wet van Mozes, dat sommigen hebben gedacht dat dit de bron van diens wetgeving was. Het punt waar we hier op moeten letten is de gelijkvormigheid van de wetten die zijn ontsprongen uit het instinct en die God gaf in de Sinaï. Zulke acties en wetten laten de wetten zien die in hun harten geschreven staan. Er wordt niet beweerd dat de wet in hun harten werd geschreven, maar de werken van de wet. Dat wil zeggen: hoewel ze geen wet hebben, tonen ze die kennis van goed en kwaad, de (h-)erkenning van zonde die de wet geeft aan die haar kennen. Niet voordat God het nieuwe verbond met het Huis Israël zal maken, zal Hij Zijn wet in mensenharten schrijven(Jer. 31:33; Hebr. 8:8-12). Er is een aangeboren moreel gevoel waarmee de wet overeenstemt, zonder welk ze ook nutteloos zou zijn. Dit is de bron van veel van het fijne gedrag dat we zien in heidenen en ongelovigen.
Bovendien zijn heidenen verantwoordelijk omdat hun geweten medegetuigt aan de actie van de wet die in hun harten is geschreven. Zo getuigen moreel instinct en geweten, hoewel anders, tezamen aan het feit van 's mensen aangeboren kennis van het goede. Paulus spreekt vaak over geweten, want van de twee-en-dertig maal dat het voorkomt, gebruikt hij het twee-en-twintig maal. Naar geweten luisteren is beter dan te pogen het te definiëren. Geweten is, voor zover bekend, altijd aan de kant van Gods wil. Het spreekt met goddelijke sanctie en oefent gezag uit, omdat haar licht helderder is dan het licht van het intellect. Het is het hoge vermogen in de mens, want hoe hoog hij ook mogen denken van zijn intellect, verklaart een geweten, indien toegestaan te spreken, zich altijd voor "recht" en tegen "verkeerd". Het is de bondgenoot van de prediker van rechtvaardigheid en waarheid. Paulus beriep zich op haar steun in zijn verdediging van de waarheid(2Kor. 4:2). Zoals geloof beslag legt op Christus, zo legt geweten beslag op de tot dusverre geopenbaarde goddelijke wil, overeenkomstig wetgevend en oordelend.
Een derde bewijs van heidense kennis wordt gevonden in hun geredeneer onder elkaar. Aan het instinct en geweten wordt de rede toegevoegd, samen een drievoudig koord makend dat de mensen bindt het goede te doen. Het feit dat ze zo redeneren en oordelen uitschrijven en uitspreken, toont aan dat zij zichzelf tot wet zijn. Oude literatuur vloeit over van dit soort redeneringen, wat aantoont dat hun morele standaarden van een hoog gehalte zijn. Het resultaat is dat zij aan het beschuldigen zijn, of zeldzamer: verdedigen.
Geen van deze verzen zou tussen haakjes gezet mogen worden, want de hele gedachte is zo onderling verbonden, dat geen deel ervan ook maar een moment uit zicht zou mogen raken. De mens zal aionisch leven ontvangen(7), of verontwaardiging en wraak(9), of verloren gaan of geoordeeld(12), of gerechtvaardigd(13), anders zal ons instinct, geweten en redeneren ons beschuldigen of verdedigen(15) ten dage dat God het in de mens verborgene oordeelt. Geweten en rede zullen dan gewekt worden naar normale activiteit, in de aanwezigheid van volledig onthulde waarheid. Het zoekende karakter van Gods oordeel reikt naar de verborgen dingen van de mensheid. Dat licht, dat mensen zo vrezen, zal de donkerste spelonken verlichten, de bedenksels van de harten en de werken die de duisternis liefhebben aan het licht brengend(1Kor. 4:5; Rom. 14:12). God zal de wereld richten door ze in het witte licht te zetten van Zijn rechtvaardigheid en daarmee de gewetens van de beoordeelden zo wakker makend, dat zij het goddelijk oordeel verwachten en er in berusten. Het zal een dag zijn van zelf-manifestatie en zelf-veroordeling waarin sommigen het, voor de eerste maal, eens zullen zijn met Gods gedachten over de mens en de zonde. Oordeel is volgens mijn evangelie. Er is niets in het evangelie dat niet overeenkomt met het feit dat een ieder over zichzelf verantwoording zal moeten afleggen aan God. Dat God de werken van alle mensen zal oordelen volgens het evangelie is een onderdeel van Paulus' boodschap. Het is niet het evangelie zelf, maar is er in overeenstemming mee en een noodzakelijk begeleider. "Verkondig het Woord"(2Tim. 4:2) betekent meer dan het evangelie prediken. Gods oordeel is door Jezus Christus, aan Wie Hij alle oordeel heeft gegeven.
17 Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u beroemt op God,
18 zijn wil kent, weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht in de wet geniet,
19 en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn,
20 een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar gij in de wet de belichaming der kennis en der waarheid bezit,
21 hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij, die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij?
22 Die overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof?
23 Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet?
24 Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat.
25 Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden.
De Jood wordt nu rechtstreeks aangevallen en de absurditeit van zijn positie wordt blootgelegd. Er wordt een appèl gedaan op een eerbaar mens genaamd Jood, een naam die de werkelijkheid draagt die hij beschrijft. Zijn intellectuele orthodoxie wordt tot zijn voordeel uiteengezet in vijf onderdelen.
(a) Hij steunt op de wet, wat geen rustplaats kan zijn voor de zondaar. Hij had het valse vertrouwen dat het hem beschermde tegen de verontwaardiging, in plaats van wat het werkelijk is: een bediening van dood en veroordeling(2Kor. 3:7-9). Het is op dezelfde manier als mensen zich veilig voelen omdat ze de Bijbel hebben en ter kerke gaan.
(b) Hij beroemt zich op God als de Verbondsgod van Israël en de vaderen.
(c) Hij kent de wil van God over wat de mens zou moeten doen, en stemt in met Zijn rechtvaardigheid.
(d) Onderscheidend waarop het aankomt, resulterend in het goedkeuren van de inzettingen en principes van de wet.
(e) Onderricht genietend in de wet, ontsnappen ze aan de gediskwalificeerde geest van sommige heidenen.
Indien al deze voordelen op de juiste manier gebruikt zouden worden, dan zouden ze inderdaad Joden zijn.
Een zelf-voldane houding kunnen we zien in de karakterschets van de Jood van zichzelf en van de heiden. Hij is een gids, een licht, een tuchtiger, een leraar, in tegenstelling tot de blinde, zij die in duisternis zijn, de onvoorzichtige, en ondergeschikte. Hij zal ogen zijn voor de blinde, licht voor de verduisterde, instructeur voor de dwaze, leraar voor de ondergeschikte. Hij neemt deze houding aan, de vorm van kennis en waarheid in de wet hebbend, de wet inderdaad een ware onthulling en vorm zijnde, wanneer daaraan gehoorzaamd wordt gelijk aan de realisatie van ideaal gedrag. Er zit groot voordeel in zulke kennis en ook grote verantwoordelijkheid. Het woord vorm[NBG: schijn] komt nogmaals voor in 2Tim. 3.5, waar een vorm van godsvrucht samengaat met de ontkenning van haar kracht. "Vorm" doet denken aan een kleinering van kennis en waarheid, en een toewijding die ontbloot is van levensadem. Deze intellectuele orthodoxie wordt vergezeld door moreel falen(21-23). Hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? . Vijf vragen verwachten een negatief antwoord. De eerste vraag wordt verklaard door drie waarin een gradatie te zien is van de enormiteit van de zonde. Stelen van het eigendom van een ander, overspel dat het huis binnendringt en haar heiligheid vernietigd, tempelroof, een misdaad die onder de Joden maar al te gewoon was geworden om een ontkenning toe te staan. Het beroven van tempels was in Paulus' dagen een erkende misdaad(Hand. 19:37) en viel onder een speciaal verbod(Deut. 7:25,26). De schatten, die vaak ter bewaring in de tempels opgeslagen werden, schijnen een onweerstaanbare verlokking te zijn geweest voor de Joodse hebzucht. Hoewel deze misdaad als wel buitengewoon afgrijselijk werd beschouwd, was er toch nog een ergere zonde. Gij onteert God richt al het hatelijke van de wetteloosheid op het feit dat het de menselijke waardering van God aantast.
Zo maakt het opscheppend onderscheid van de Jood het voor hem mogelijk God meer te onteren dan anderen, een mogelijkheid die een werkelijk feit werd. Het hoogtepunt van deze schande werd bereikt in deze beschuldiging: de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen.... God heeft de Joden én de Christenen de eer van Zijn Naam toevertrouwd onder de mensen. Dat prediken geen goede vervanging is voor goed gedrag, is een waarheid die herhaald moet worden, hoewel ze alledaags is. Mensen denken beter of slechter over God wanneer ons gedrag de waarde of waardeloosheid bewijst van onze leer over Hem.
25 Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden.
26 Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor besnijdenis gelden?
27 Dan zal de van nature onbesnedene, doordat hij de wet volbrengt, u oordelen die, hoewel in het bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van de wet zijt.
28 Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt,
29 maar hij is een Jood, die het in het verborgen is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God.
Besnijdenis, iets dat, meer nog dan de wet, het bijzondere punt was waarmee de Jood zich kon onderscheiden, is geen schild tegen het oordeel. Om dit voor velen toepasselijk te maken, mogen we, wanneer we het lezen, het vervangen met doop, kerklidmaatschap, het Avondmaal, of wat de boze mens als grond voor vals vertrouwen kan aandragen. Als bij de waarheid, dat godsdienst gekenmerkt moet worden door goed gedrag, kracht wordt bijgezet, zo komt nu ook de waarheid boven drijven dat godsdienst een geestelijke zaak is. Ritueel zonder geest laat iemand openstaan voor wraak. De geestelijke werkelijkheid, afgeschaduwd door ritueel, behoort bij hen die in Christus zijn, voor wie er geen veroordeling is. Wet en besnijdenis werden niet gegeven om te redden. Besnijdenis is ten voordele als je de wet in de praktijk brengt, want de zegen die ze belooft kan alleen worden genoten wanneer de ontvangers van het ritueel rechtvaardig en geestelijk worden. Overtreding maakt besnijdenis leeg, zodat Paulus over de Judaïsten er over spreekt als de "versnijdenis"(Filip. 3:2). Besnijdenis is een belofte van bepaalde onvervreembare zegeningen, zoals Paulus in 3:1 en de hoofdstukken 9 tot 11 zal aantonen, maar die zegeningen kunnen pas worden genoten nadat Israël verlost is van het wettelijke en binnen het nieuwe verbond gebracht zal zijn. In het oordeel heeft rechtvaardigheid zonder ritueel het voordeel boven ritueel zonder rechtvaardigheid. Voor hen die instinctief de rechtvaardige vereisten van de wet onderhouden, zullen rechtvaardig geteld worden voor de besnijdenis(26) en zullen de onbesnedenen, die door hun instinct de eisen van de wet in acht nemen, jullie oordelen, jullie die in de letter van de wet en besnijdenis een overtreder van de wet zijn . Zo wordt ons rechtvaardig gedrag voor gehouden als het enige dat telt in oordeel. Zoals de wereld de onvolmaaktheden van de hedendaagse gelovigen oordeelt, zo voegen fatsoenlijke heidenen zich bij de bekeerde Ninevieten bij het uitbrengen van oordeel over ongehoorzame belijdenden(Matt. 12:41,42). De letter betekent bij Paulus de wet(2:27,29; 7:6; 2Kor.3:6,7). De bekering van Nineve redde hen van de dreigende verwoesting en geeft hen voordeel in het oordeel. Zo worden, hoewel redding door werken onmogelijk is, in die dag alleen werken onderzocht(28,29). De Jood rust op uiterlijke zaken die alleen maar tekenen zijn van het ware Jood-zijn en besnijdenis die God bedoelt. Wanneer God de verborgen dingen oordeelt, zal Hij niet uitzien naar een Joodse naam en uiterlijk, maar naar de ware Jood, verborgen voor mensenogen, wiens lof niet van de mensen is. Juda zal trouw zijn aan zijn naam en lof van God ontvangen. Ware besnijdenis is, zoals Mozes leerde(Deut. 10;16; 30:6; Jer. 9:26), die van het hart. Uiterlijke besnijdenis is noodzakelijk in het koninkrijk(Eze. 44:9), maar dan zal de uiterlijke rite overeenkomen met de geestelijke werkelijkheid.
Het is een grote vergissing te veronderstellen dat iedere heiden Jood kan worden, want in Christus gaat alle nationale verschil verloren(Gal.3:28), noch is er een uiterlijke besnijdenis die zal baten(Gal. 5:6).
Er is een besnijdenis die zij die in Christus zijn hebben(Filip. 3:3; Kol. 2:11).
Heidenen worden geen geestelijke Joden of Israëlieten. Het verschil is dat de geestelijke besnijdenis behoort bij de geestelijke zonen en zaad van Abraham(Gal. 3:7,29), die de vader is van alle gelovigen. Maar Abraham was noch Israëliet, noch was hij een Jood; hij was de vader van het volk Israël en ook van een veelheid van volkeren. Geestelijk zoonschap van Abraham wist niet de nationale verschillen uit die God heeft gemaakt en onderhoud. Dat komt omdat hij niet een Jood is die het lijkt te zijn, maar dat de ware Jood de in het hart verborgen man is, en daarom wil "gelovende heidenen zijn geestelijke Joden" meer zeggen dan de tekst zegt en wat de volgende verzen bestrijden(3:1,2), waar aangetoond zal worden dat de Jood, als zodanig, en zij die besneden zijn in hun vlees, op vele gebieden voordelen hebben.
Het is geen echte Amerikaan die ontrouw is aan de regering en de Anglo-Saksische idealen; daarom zijn zulke Britten goede Amerikanen. Zo loopt het proces van redeneren waarmee sommigen willen bewijzen dat gelovige heidenen ware Joden zijn. God wil nog steeds dat Joden, die trouw willen zijn aan alles wat die naam inhoudt, en die rechtstreeks afstammen van Abraham, besneden worden, zowel in het vlees als in hun hart. Maar dat is een zaak van redding en niet van goddelijke verontwaardiging tegen hen die de waarheid door onrechtvaardigheid tegenhouden.
Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 20, pagina 213. Uitgave van Concordant Publishing Concern
Voor meer delen uit deze serie, klik hier
| |