Dit deel toont ons een wereld die verloren gaat vanwege de zonden die Gods verontwaardiging oproepen. We moeten de verlokking weerstaan om snel over Paulus' demonstratie van zo'n fundamenteel feit heen te rennen, want heel de noodzaak van het evangelie rust er op! De onthulling van Gods rechtvaardigheid is de voorziening van Zijn gunst voor allen tegen wie Zijn verontwaardiging wordt geopenbaard. Deze twee onthullingen zijn niet alleen alternatieven, maar ze zijn ook samenwerkend; goddelijke verontwaardiging is de begeleider van menselijke zonde. Paulus' goddelijk geïnspireerde methode is die welke alle competente predikers volgen: eerst het gevaar tonen en dan voorbereiden voor genade. Indien ieder eerlijk de beschuldigingen die tegen hem ingebracht worden aanziet, dan zal hij zo overtuigd en neerslachtig zijn door zijn herkenning van hun waarheid, dat hij niet anders kan doen dan in uiterste hulpeloosheid afhankelijk zijn van de genade die de goddeloze rechtvaardigt. Hoewel Paulus geen profeet van de dag van Jehovah is, maar een prediker van de genade, zet hij ons toch volledig de openbaring van de goddelijke verontwaardigen voor ogen en de principes waarop het werkt bij het oordeel. Wat God heeft samengebracht, laat geen mens dat uit elkaar halen, opdat de genade van God niet verworde tot onzinnigheid. Laten we dit deel niet over laten aan "de zondaar". We zullen het voor niets gelezen hebben als we niet leren dat Gods rechtvaardige verontwaardiging brandt tegen iedere zonde, onze zonde, en dat de taal van de tollenaar voor ons de juiste is en niet van de Farizeeër. Dit deel kan als volgt worden onderverdeeld: de stelling wordt neergezet in vers 18 en bewezen in 1:19-3:20; de heidenen hebben gefaald, 1:19-32; Joden en respectabele mensen zijn ook onderworpen aan oordeel en verontwaardiging, 2:1-16; de Schriften stellen vast dat niemand rechtvaardigheid heeft verkregen, 3:9-20.
Markeer nauwkeurig woorden als "want", "omdat", "zodat", "daarom", "voor", "zoals" en "dus" en dergelijke. Het want in dit vers verbindt twee onthullingen. De openbaring van verontwaardiging is niet een deel van het evangelie. Hoewel het rechtvaardig is, is het niet de rechtvaardigheid van God die de speciale inhoud is van het evangelie. Het slaat terug op de allereerste intrede van zonde. De verontwaardigde veroordeling van zonde wordt vanuit de hemel voortdurend onthuld in de vreselijke logica van de zichtbare gevolgen voor de zondigende mensheid, in het kreunen van de schepping zowel als in de Schrift, en wordt terug gehoord in het universele geweten, ervaring en observatie van de mens. Het wordt zelfs nu onthuld, terwijl de wraak grotendeels wordt bedwongen door de genade. Er is verontwaardiging in God omdat Hij Licht is, in tegenstelling tot duisternis, en Liefde, die haat wat Zijn geliefde schepselen beschadig, een Liefde die niet altijd dat zal tolereren wat hun blijdschap bederft en Zijn universum verontreinigt. Achtergrond van al Zijn bestraffingen is Zijn afschuw van alle goddeloosheid en onrecht. Afschuw is die haat van alles waartegen getuigenis wordt afgedwongen. Gods heilige en rechtvaardige afschuw wordt uitgedrukt in alle kwade gevolg en straf die Hij oplegt. Zijn rechtvaardige boosheid komt nooit op of verlaagt niet; ze is altijd, in de aanwezigheid van zonde, op vloed-niveau, omdat Hij onveranderlijk en onbuigbaar rechtvaardig is. Het is zonder enige verlaging van de eisen van het recht, dat Hij in staat is een rechtvaardig God te zijn en een Redder. Het kruis is de beste verdediger van een rechtvaardigheid die God zowel rechtvaardig als Rechtvaardiger maakt. Hoewel Hij een Wreker is, is Hij nooit wraakzuchtig. Zijn oordelen zijn wrekend, maar nooit uit op vernietiging. In onze terughouding van de verdraaing van deze waarheid, komen we in gevaar te vergeten dat God zonde haat(Hebr.1:9; Psa.7:11). Laten we oppassen niet de baby met het waswater weg te gooien. Voordat iemand werkelijk genade kan verstaan, moet hij eerst het feit onder ogen zien dat Gods verontwaardiging brandt tegen zijn eigen persoonlijke misdaden.
Over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen. Deze woorden vatten alle zonden van de mensheid samen in hun Godgerichte en mensgerichte aspecten. "Goddeloosheid" is de gerichte en actieve oneerbiedigheid die door de goddeloze aan God wordt getoond. "Ongerechtigheid" is dat wat de rechten van God en mens verdraaid. Strikt genomen verdient alle zonde beide namen, maar wij mogen ze zien in termen die een schending zijn van beide geboden van de wet(Luc. 10:27). De volgorde geeft hun relatie aan als oorzaak en gevolg. Ongerechtigheid is het vergiftigde fruit dat groeit op de verrotte wortel van oneerbiedigheid. Het godloze leven laat zichzelf zien in onrechtvaardigheid. Het precieze voorwerp van Gods verontwaardiging is de zonde, eerder dan de zondaren, want God houdt van de wereld van zondaren, hoewel Hij zonde bestraft. Hij is verzoend met zondaren en zal allen met Zichzelf verzoenen, maar Hij is niet en kan niet met zonde verzoend zijn, net zoals wij zachtmoedig en vol medelijden zijn met de zieke, maar we de ziekte haten en bestrijden. Iedere haat van de zonde die niet het hart zacht maakt voor de persoon die er miserabel in zit, is niet zoals die van God en is de dienstknecht van zonde, zelfs al schijnt het de zonde te haten. Hoewel God niet voldaan kan zijn over de zonden van gelovigen, toch houdt Hij zo zachtmoedig van ons en probeert Hij ons van de last van de zonde te verlossen. Hoewel mensen in ongerechtigheid leven, weerstaan ze het licht van de waarheid. Paulus' woorden echoën die van Christus in Johannes 3:19-21. Voorkeur voor onrechtvaardigheid is de reden voor het onderdrukken van waarheid. Waarheid is niet iets speculatiefs, maar iets dat alleen behouden wordt als er naar gehandeld wordt. Herkende waarheid is de standaard van oordeel en de maatstaf voor bestraffing. Indien iemand niet waarheid had weerstaan, dan zou hij ook niet worden blootgesteld aan deze verontwaardiging. De houding tegenover een bepaalde waarheid is de houding tegenover alle waarheid en liefhebbers van echte waarheid herkennen met graagte waarheid wanneer die verschijnt(Joh. 18:37).
Vervolgens bewijst Paulus dat God Zijn heerlijkheid heeft getoond in de schepping(19:20), dat de mens God heeft verlaten voor afgoden(21-23) en dat de heersende immoraliteit wordt opgelegd door de terechte verontwaardiging van God(24-32). De waarheid wordt onderdrukt, omdat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is door de natuur, en zich huisvest in hun geweten. God heeft het universum en de mens zo geschapen door op hen een afdruk van Hemzelf achter te laten(Gen. 1:26; 1Kor.11:7). Afgezien van een bijzondere openbaring zoals die werd gegeven aan het verkozen volk en opgetekend in de Schrift, hebben alle mensen waarheid over God over zich heen geworpen gekregen, want God heeft het hun geopenbaard. Ontrouw kan zichzelf niet staande houden tegen dit getuigenis van God, want de onzichtbare dingen, of kenmerken, van God, hoewel ontoegankelijk voor het oog, zijn glashelder gemaakt voor het intellect en geweten vanaf de schepping van de aarde en worden verstaan door middel van Zijn werken. Deze werken zijn Gods gedichten(Grieks: poieema) en worden volmaakt door een ander werk in de nieuwe schepping(Efe. 2:10). Zijn onwaarneembare kracht en goddelijkheid verklaren Zijn onzichtbare werken. Kracht is een enkel kenmerk, terwijl goddelijkheid, iets wat niet mag worden verward met godheid, een opsommende term is voor kenmerken die horen bij godheid, zoals leven, persoonlijkheid, wijsheid, overstijgend, soevereiniteit, en goedheid. Sommige sceptische wetenschappers geven het toe: "De fenomenen van de natuur onthullen twee kwaliteiten van kracht en intelligentie, die in harmonie werken" en tot daar stemmen ze in met dit Schriftdeel. Het kenmerk van kracht is dat wat ons het eerst opvalt bij het bestuderen van de geschapen wereld. Paulus loopt geen spat achter bij David(Psa. 19:1-6) en andere geïnspireerde schrijvers als hij wijst op het getuigenis van de schepping naar de goedheid en heerlijkheid van God, en op deze doet hij ook altijd een beroep wanneer hij de afgodendienaren van de volkeren aanspreekt die de Schrift niet hebben(Hand. 14:15-17; 17:24-29).
"Hoe weet u dat God bestaat?" vroeg Dan Crawford aan een geboren Afrikaan. "Hoe weet ik dat een kudde geiten hier gisteren is voorbij gekomen?" antwoordde deze, wijzend op hun hoefafdrukken. Op dezelfde wijze kunnen door alle eerlijke en onverwende mensen de onzichtbare kenmerken van God worden waargenomen. Het doel en resultaat van deze manifestatie is hier in gelegen om mensen zonder verdediging te laten wanneer ze weigeren Hem te verheerlijken en te danken. God verlangt de eerbied en dankbaarheid van Zijn geschapen mens, en zelfs de gevallen mens is in staat deze aan God te geven. De "val" is geen excuus om hierin te falen. De mens kan zich niet verdedigen met een beroep op het feit dat hij een onbekwaamheid tot goed doen heeft geërfd. Doorheen heel dit gedeelte wordt aangetoond dat de mens schuldig is aan daden die dwars staan op wat hij weet dat juist is, daden die voortkomen uit moedwillig weigeren van de waarheid en voorkeur voor onrechtvaardigheid. De zaak van de geërfde zonde moet niet voor 5:12 worden geïntroduceerd, anders lopen we vast. Het feit dat eenvoudige mensen de heerlijkheid van God in de natuur hebben gezien, toont aan dat een ieder dat kan doen, indien men dat wil. We hebben soms medelijden met "de heiden in zijn blindheid". Ze hebben ons medelijden en gebed nodig, vanwege het simpele feit dat hun blindheid er een is van hen die weigeren te zien, en de moderne heidenen, die fijn typografisch werk en mooi papier misbruiken bij het tentoonstellen van hun blindheid, zijn er nogal trots op. Goddeloosheid is nooit gekomen omdat de mens niet wist. Israël ging onder in de duisternis toen het licht kwam(10:18-21)!! Het licht in de natuur is permanent, een bekendmaking die de mens van het excuus van onwetendheid berooft. Wij leven in een tijd van het herstel en uitroeping van de waarheid, zowel wetenschappelijk als Schriftuurlijk. Toch bedekt diepe duisternis de mensheid. Tijdens de laatste fase van goddeloosheid zal het evangelie van het koninkrijk tot aan de einden der aarde worden gepredikt.
Omdat de mens de aanwezige heerlijkheden van God afwijst, is hij zonder verdediging. De omvang van menselijke kennis is bekend(19,20). Het vereist dat God wordt verheerlijkt en gedankt, want in hem leven, bewegen en bestaan we. Hij is onze Maker, Die aan allen leven en adem geeft en alle andere dingen, en getuigenis geeft van Zijn goedheid door ontelbare weldaden, onze harten vullend met voeding en blijdschap, opdat we naar hem tasten en Hem vinden. Maar Daniël's aanklacht tegen Beltsazar is op velen toepasbaar: "maar de God, in wiens hand uw adem is en die al uw paden beschikt, Hem hebt gij niet verheerlijkt."(Dan. 5:23;NBG). Wordt op de heerlijkheden van de Schepper ook door de heiligen voldoende acht geslagen? God te verheerlijken als onze Schepper en Bewaarder, is geen verlaging van de heerlijkheid van Zijn genade. Door hier te falen beroven we niet alleen God en onszelf, maar we laten de deur open voor deelname aan ontrouwe speculaties over het universum en haar oorsprong. Wegdraaiend van hun instinctieve kennis van God en de indruk die Zijn werken hadden gemaakt, verviel de mensheid in pervers zelf-gewenst redeneren. Redeneren wordt in de Schrift altijd als iets slechts gezien. Zij gaven er de voorkeur aan af te dalen van aanbidding, om over te gaan in filosofie en wetenschappelijk(valselijk zo genoemd) gespeculeer. Het onmiddellijk gevolg van het weglaten van God was dat hun redeneringen op niets uitliepen, en hun onverstandig hart in de duisternis werd geworpen die zij zo lief hadden.
Het hart is de zetel van moreel bewustzijn en intelligentie, en staat in de Schrift niet in tegenstelling tot het hoofd. Wat in het hart is regeert ons gedrag(Matt.5:8; 9:4; 11:29; 12:34; 15:19; Marc. 2:6-8). Hun hart, niet harten, want ieders hart wordt apart bekeken. De ogen van het hart hebben verlichting nodig(Efe. 1:18).
Bewerende wijs te zijn, zijn ze dwaas geworden: ze werden zwakzinnig! Paulus zegt dit met het oog op de sagen uit de oudheid en de "modernisten" van alle generaties, sinds de "val" tot heden. De wereld, in al haar wijsheid, kent God niet, en toch schept ze dom en arrogant op over haar wijsheid en veracht hen die de eerste de beste verklaring uit de Schriften aanvaarden, als zijnde wankelmoedig. De vijandigheid van agnostische en atheïstische evolutionaire speculanten ten opzichte van de Schrift is welbekend, en is bewijs voor de waarheid van deze zinsneden. Ze noemen zichzelf "waarheidszoekers", maar scheppen op over hun agnosticisme en bejubelen iedere aanval op de Bijbelse scheppingsverhalen. Devote wetenschappers zijn niet zeldzaam, maar zij krijgen net zo weinig erkenning en dank als hun God. Een professor uit Princetown toonde echte wijsheid toen hij, een kritische test makend in het laboratorium, de studenten vroeg in stilte te aanbidden, zeggend: "God is hier; ik sta op het punt Hem een vraag te stellen."
Afgoderij is een verdraaiïng van het door God ontwikkelde principe van verering, dat van de mens een potentiële aanbidder maakt en zonder welke niemand Hem aanbidt. Zolang de mens Hem afwijst, moet men iets anders aanbidden. Samen met de achteruitgang van de aanbidding en de morele zaken, begon de evolutie van het heersende heidendom, dat steeds verder naar beneden afglijdt. Afgoderij is niet oud, maar relatief nieuw. De vroegst beschreven afgoderij staat in Jozua 24:2. De geschiedenis van de godsdienst door de mens is er een van degeneratie. De mensheid bereikte de grens van domheid toen ze de heerlijkheid van de onvergankelijke God, die zich manifesteert door de grandeur van Zijn eigenschappen en werken, welke bewondering en dankzegging zouden moeten oproepen, inwisselde voor afgoden, een domheid die uitbundig wordt blootgelegd in het contrast tussen onvergankelijk en vergankelijk. Het behoort tot Gods heerlijkheid dat Hij onvergankelijk is(1Tim. 1.17), en tot de schande van de mens dat die vergankelijk is. Zij vereren niet de mens zoals hij uit de handen van zijn Maker kwam, maar zoals hij verdorven is door zonde, en dan is het nog maar de gelijkenis van een beeld, wat een belastering en karikatuur is van de mens zelf. In hun verlangen weg te geraken van de levende God, maken ze dode afbeeldingen van mensen en vogels, vierpotigen en kruipende dingen, waarmee bewezen wordt dat, volgens de evolutietheorie, ze aanbidders van voorouders zijn. Ze aanbaden het beestachtige en vonden goden uit die de lusten van hun scheppers zouden toestaan. Afgodendienaars zijn als de objecten die ze aanbidden)Psa. 115:4-8; 135:18).
De activiteit van Gods verontwaardiging wordt nu onthuld in de frases: God heeft ze overgegeven(24,26,28). De actie is niet slechts toegefelijk, maar bestraffend, maar is niet willekeurig. De bestraffing van zonde is de toename ervan; de zegen of vloek ligt onvermijdelijk in het karakter van de daad; God handelt in "natuurlijk gevolg." Onder druk van Zijn huidige verontwaardiging worden zondaren toegerust voor de dag van wraak en correctie(Jer. 2:19). De rechterlijk handeling van hun opgave neemt drie verschillende vormen aan, waarvan ieder Gods misnoegen aangeeft. We hoeven niet aan te nemen dat iedereen schuldig is aan alle misdaden die hier opgestapeld worden. Zij onthullen de verwording van de gehele mensheid. Er waren waarschijnlijk vele uitzonderingen die toegestaan werden(2:10), en we leren dat de Onbesnedenheid de Jood, met al zijn grote voordelen, soms tot schaamte bracht(2:27). Waar Paulus de feiten beschrijft, verbindt hij ze met blijvende neigingen, die God, in Zijn genade, soms toestaat. Let op daarom(24,26) en en daar(28), termen die de reden zijn voor Gods rechterlijke uitlevering van mensen aan het onteren van hun lichamen, aan schandelijke lusten, en aan verwerpelijk denken. God geeft niet iemand op voordat iemand God heeft opgegeven, en wanneer Hij hen overlevert aan de lusten van hun harten, dan stemmen de slachtoffers er mee in. Afgoderij en toestemming gaan tezamen. De heidense mythen schrijven de goden allerlei immoraliteiten toe, want de wetteloze verbeeldingen van de mens hebben deze goddelijkheden uitgevonden. Zij vergoddelijkten hun eigen fysieke krachten en ongebreidelde passies, en alle boosheid en kwaadaardigheid werden ook toegewezen aan hun goden, en daarmee verloren ze de kracht en het verlangen om boven de voorwerpen van hun aanbidding uit te rijzen. Griekse en Romeinse literatuur bevestigt de akelige precisie van deze beschuldigingen, toch zal de nobelste heiden nooit met voldoende afschuw van deze dingen spreken. Hoewel het oude en moderne heidendom wordt beschermd tegen volledige blootstelling door de enorme omvang van haar gebreken, verwoordt Paulus Gods veroordeling en brandt hij het heidendom met het stigma van haar schande, en toont aan dat die schande de onmiskenbare en vreselijke demonstratie van Gods heilige verontwaardiging is. Aan de andere kant keert hij het zoeklicht van God van de zonde naar de schande, van oneerbiedigheid naar afgoderij, van afgoderij naar de onkuisheid die het altijd bevordert, van hun verwerping van God naar hun verworpen geest, een geest waarin goddelijk onderscheid van goed en kwaad verward zijn. Hoe gevaarlijk is het de leiding van mensen met een gediskwalificeerde geest te volgen! De climax en de opsomming van de boosheid van zulke geesten wordt in vers 32 gezien. De donkerste kant ervan is wel dat deze mensen heel wel Gods rechtvaardige verordening kennen. Dat is de intuïtieve en onontkoombare herkenning van wat goed is, kenbaar bij alle mensen. Ze weten dat zulke praktijken de dood verdienen; een dood, uiteraard, die komt als een straf, opgelegd na oordeel, en daarom niet de dood die het gemeenschappelijk erfdeel is van allen, behalve zij die overleven tot het moment van de wederkomst van de Heer, en toch vereisen zij, door hun volharding in deze praktijken, Gods oordeel. Zij zijn bang om eenzaam te zijn in hun zonden, daarom geven ze hartelijk goedkeuring aan deze praktijken bij anderen, mogelijk bevrediging en een vals gevoel van veiligheid vindend in het feit dat ondeugden waarvan men weet dat ze fout zijn, vrijwel altijd algemeen worden gepraktiseerd.
Paulus staat als een kundig arts aan het bed van een zeer zieke wereld. Hij stelt de ziekte vast, ontdekt de oorzaak en geeft de remedie aan. Achter de symptomen die velen hebben beschreven, ziet hij de oorzaak. Hij legt de vinger op een plek die geen enkele andere arts ooit heeft aangeraakt, en zegt dat wat zonder enige moeite ook op onze verworden generatie kan worden toegepast, waarin geen van deze zedeloosheden ontbreken, want de oorzaak is altijd dezelfde. Ze lijden, zegt hij, omdat zij de waarheid van God vervangen hebben door de leugen. Ze stellen nooit de waarheid voor de leugen; ze bewegen zich nooit in die richting. Daarom kastijdt God de hedendaagse wereld net zoals Hij dat met Rome deed. We oogsten een vreselijke oogst van atheïstische wetenschap die zelf-wijze mensen met een ijdele geest en een onintelligent en verduisterd hart gezaaid hebben in de harten van hun kinderen. Ze hebben geleerd de "Wetenschapper" te vereren en de Schepper te mijden en te ontkennen. Romeinen 1:25 en 2 Thessalonicenzen 2:11,12 worden opvallend verbonden door het voorkomen van de leugen. De term beschrijft het totaal van zonde, in tegenstelling tot de waarheid. Tenslotte wordt ieder belichaamd en voleindigd in een persoon. Jezus Christus is "de Waarheid"; "de man van wetteloosheid" is "de leugen". Dit zijn de alternatieven waartussen de aanbidding van de mensheid wordt verdeeld. Het de keus tussen Schepper en schepsel. De logische beslissing door het schepsel over helden-aanbidding en vergoddelijking zal worden bereikt wanneer mensen hun trouw geven aan degene die aantoont dat hij God is(2Thes. 2:4; Open. 13:8). De handeling van God is altijd dezelfde: Hij geeft de mens over aan waar zij naar verlangen, of dat nu onteerde lichamen of passies zijn, of aan een operatie van misleiding. Het resultaat is dat zij werkelijk de leugen geloven, net zo echt als sommigen nu de volkomen niet-onderbouwde atheïstische evolutieleer geloven. Dit komt doordat zij niet de liefde voor de waarheid ontvangen. Het geval van het verharden van Farao is een andere illustratie van dit principe van oordeel en bestraffing. Is de uitleg van het rijzende tij van zedeloosheid en misdaad en de opstand van de jeugd tegen de ouderen te vinden in het feit dat geloof en aanbidding aan het verminderen zijn?
Wij danken God dat Hij het oordeel tempert met genade. Hij geeft niet snel iemand over, want Hij is traag met Zijn boosheid en Hij is terughoudend bij het veroordelen van de mens(2Thes. 2:6-8). Denk aan de terughouding waarmee Hij ons heeft ingeperkt en ons wat fatsoen heeft toegemeten.
Wat dan met de pogingen tot morele hervorming? Ze beginnen met het gevolg, in plaats van met de oorzaak en zijn daarom gedoemd te falen. We kunnen net zo goed proberen de zwaartekracht af te schaffen als de veroordeling om te draaien waarin God mensen opgeeft.
Haal de oorzaak van Zijn verontwaardiging weg!! Dat is wat Paulus aan het doen was toen hij de kracht van God in het evangelie verkondigde, een kracht die afdoende is om mensen van afgoden weg te doen keren en de levende en ware God te dienen en hen te redden van de komende verontwaardiging. Velen van hen die hier in dit hoofdstuk zijn beschreven werden gered (1Kor. 6.11). We rijzen alleen uit boven de somberheid van deze donkere passage als we ons bezig houden met dat wat van God bekend is. Waar Paulus zijn lofzang uitspreekt aan de gezegende God -gezegend, zelfs al is Hij onteert en afgewezen door de boze mens- voegen wij ons bij hem met een welgemeend Amen!
Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 20, pagina 169. Uitgave van Concordant Publishing Concern
Voor meer delen uit deze serie, klik hier