Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt niet!
16 Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid?
17 Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is;
18 en, vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid.
19 Ik zeg dit van menselijk standpunt om de zwakheid van uw vlees. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging.
20 Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid.
21 Wat voor vrucht had gij toen? Dingen, waarover gij u nu schaamt; immers, het einde daarvan is de dood.
22 Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw heiliging en als einde het eeuwige leven.
23 Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here.
Iedere heilige kan met Paulus roemen dat ook hij "een slaaf van God" is. Dit hoge voorrecht is zeker gesteld door het kruis en de opstanding van onze Heer. Het doel van de kruisiging met Hem was dat we niet langer zouden slaven voor de zonde, en het doel van ons leven tezamen met Hem is dat we slaven van God zouden zijn. In deze passage zien we deze doelen feitelijk bereikt. De twee slavernijen van dit deel zijn zover van elkaar verwijderd als het kruis en de opstanding ze maar kunnen krijgen.
De mens in Christus is verzekerd dat zonde niet over hem zal heersen, en de reden die hiervoor gegeven wordt is dat hij niet onder de wet, maar onder de genade is. Vreemd genoeg heeft deze overzetting uit het gezag van de wet naar dat van de genade, aanleiding gegeven tot een zeer verdorven conclusie, die Paulus stelt in de vorm van een vraag. We mogen er zeker van zijn dat hij deze vraag meermalen had gehoord, want dezelfde verdorvenheid wordt ook nu nog vaak gehoord. Paulus antwoordt door nog meer waarheid naar voren te brengen, nog meer gezegend ontvouwen van het evangelie. Voor sommigen kan dit precies de correctie zijn die ze nodig hebben. Ja, allen zouden over deze passage na moeten denken, totdat ze glashelder en niet verkeerd verstaan wordt, want het zal aan ze tonen of ze slechts ijdele theoristen zijn, die spelen met een nieuw idee, of dat ze overtuigde en beschaamde zondaren zijn die pogen te ontsnappen aan de bittere boeien van de zonde. Als we met afmeten aan de lengte, gewicht en urgentie van het antwoord, dan is de zaak op dit moment van het betoog van het grootste belang.
Deze passage is niet een geïsoleerd fragment, noch is het verstandig ze te negeren. Het was eerder in de brief voor de apostel niet mogelijk de zaak van het dienstbetoon van de heilige grondig te bespreken, noch kon hij een zo belangrijke en dringende zaak verder uitstellen. Hij kon het niet eerder behandelen omdat alleen heiligen slaven zijn van God; men moet heilige worden en het weten voordat men als zodanig slavendienst kan doen. Nogmaals: het onderwerp van dienstbetoon brengen aan iemand die niet weet dat redding allemaal genade is, zou hem blootstellen aan het altijd aanwezige gevaar van veronderstellen dat dienstbetoon, ook al is het maar een klein beetje, een bijdragende oorzaak van redding is. Deze passage, net als een deel van een vakkundig gemaakt horloge, past alleen op de juiste plaats. Het doet zijn werk alleen als het is verbonden met wat vooraf ging en het leidt naar wat volgt. En wat vooraf ging heeft zo'n gratis redding naar voren gebracht, zo onafhankelijk van enig dienstbetoon van onszelf, dat sommige de gevaarlijke conclusie hebben getrokken dat, aangezien God onze enige Redder is, menselijk dienstbetoon voor Hem een zaak van weinig of geen waarde is. Zulke gedachten hebben te vaak opgang gemaakt onder hen die verliefd zijn geworden op de hoge doctrines van genade. Gelukkig geeft de vraag aan Paulus de gelegenheid die fase van het evangelie te presenteren die deze misvatting corrigeert.
Het is hoog te waarderen wijsheid die de volgende instructie in de meest nauwe plaatsing naast elkaar geplaatst heeft over beide slavernijen, door te verklaren dat: "wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn," want deze verklaring is zo vaak verdraaid door als betekenis te geven dat een heilige zichzelf dienstbaar kan stellen aan de zonde, zonder enige straf op te lopen, omdat de wet hem geen straf meer op kan leggen en de genade niet toestaat dat hij verloren gaat. Een van de grootste hervormers placht dit in zijn begindagen te zeggen, maar gelukkig brachten zijn goede verstand en geestelijk onderscheidingsvermogen hem er toe in te zien dat die conclusie het tegendeel was van de waarheid, waarop hij zijn fout terug draaide. Nog steeds is het een subtiel kwaad. De verzen veertien en zestien zouden voortdurend samen voor ogen gehouden moeten worden van hen die veronderstellen dat de bevrijding van de wet betekent dat we onze rechtvaardige standaarden mogen laten zakken, of dat genade het dienstbetoon aan de zonde sanctioneert. Ze zouden gedwongen moeten worden deze hele passage te overwegen, totdat ze zien dat zulke gedachten een lastering zijn tegen de genade en dat het alleen genade is die bevrijdt van zonde en ons slaven van God maakt.
De hoofdstelling van dit deel van Romeinen en van de brief aan de Galaten is dat in de zaak van dienstbaarheid, de heilige niet onder de wet, maar onder de genade is. In hoofdstuk zeven zal aangetoond worden dat de heilige dood is gemaakt voor de wet, en dat deze bevrijding noodzakelijk is, omdat zonde alleen gezag kan hebben over iemand die onder de wet is, terwijl in hoofdstuk acht de gift van de genade bevrijdt van een wet der zonde en van dood en heiligen in staat stelt de hoogste morele standaarden van gedrag te bereiken.
Voordat hij verder gaat met deze zaken, houdt Paulus zich in de voorliggende verzen bezig met de foute conclusie. De vaak gehoorde vraag ter hand nemend, antwoordt hij eerst met een verontwaardigde ontkenning(15); dan vervolgt hij met een lange weerlegging(16-23). De basis van zijn betoog is de vooronderstelling die algemeen als waar wordt erkend, dat een ieder de slaaf is van de heer die hij gehoorzaamd en passend voor zijn diensten wordt beloond(16); het principe wordt dan op de eerdere en huidige dienstbaarheid van de heilige(17,18); hij wordt dan opgeroepen zijn leden dienstbaar te stellen aan de nieuwe heer, net zoals hij dat bij de vorige deed(19); de huidige vruchten en toekomstige voleindingen worden aan elkaar tegengesteld(20-22); en het betoog wordt samengevat in een laatste tegenstelling tussen beloningen en genade(23).
Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Volstrekt niet!
De vraagstelling doet veronderstellen dat de vragensteller iemand is van de "wij" die onder de genade zijn. Het is niet dezelfde vraag als in vers één gesteld werd en ze verlangt een ander antwoord. Er ligt een groot gebied van waarheid tussen beide vragen. Beide komen voort uit een misverstaan van evangelie-uitspraken. De eerste wordt veroorzaakt door een betoog over de verzoening van de wereld, dat "waar de zonde toeneemt, genade overvloeit;" de tweede door het betoog betreffende heiligen dat zij "niet onder de wet, maar onder de genade" zijn. Beide verstaan het karakter van de genade en haar perfecte competentie om met zonde om te gaan verkeerd. De een gaat in tegen de genade die over heel de wereld heerst; de ander gaat in tegen de genade die heiligen opleidt. De eerste geeft als reden dat heiligen mogen volharden in zonde "opdat de genade zou toenemen;" de ander dat heiligen mogen zondigen "omdat we niet onder de wet, maar onder de genade zijn." Beide veronderstellen dat genade zonde toestaat, en beide vergissen zich omdat zij niet zien dat het een goddelijk reddende kracht is die bij machte is met zonde om te gaan, zonder de weerhoudende assistentie van de wet. Het was dit niet afdoende idee van genade dat een heilige er toe bracht te zeggen: "Ik heb zowel genade als wet nodig om me te redden."
Deze vraag, net zoals de andere, is opzettelijk. Ze suggereert dat, aangezien we niet onder de wet maar onder de genade zijn, we opzettelijk en veilig kunnen zwelgen in de geneugden van de zonde. Zulk gedrag, zeggen ze, kon niet als onwettelijk veroordeeld worden, noch de vloek van de wet oproepen over hen die niet onder de wet zijn. Verder wordt genade misverstaan als Gods inschikkelijkheid ten aanzien van zondaren, een goddelijke toelating aan de zwakte van het vlees. Een onetisch evangelisme heeft er toe geleid te denken dat God zomaar klaar staat om te vergeven, dat Hij dat zo goedkoop doet, zonder Zijn afkeer van zonde aan te geven. De vraag die we overdenken duwt dit idee tot in het extreme en veroorzaakt de onthulling die uiteindelijk de valsheid ervan naar boven brengt.
Opnieuw, zoals in andere zaken, wijst de vraag in de richting van haar vergissing wat de waarheid is die ze verdraaid. De waarheid is in dit geval dat de heilige op geen enkele manier onder de wet is. De vragensteller begreep dus wat Paulus zei. Veel theologen echter leren foutief dat, hoewel we niet gerechtvaardigd zijn door werken der wet, de voorwerpen van de genade nog steeds onder de wet zijn als een regel voor het leven, maar de wet voor hen niet een systeem is van vloek en straf, omdat Christus die vloek en straf droeg. Dit is de ketterij die door Paulus zo hardhandig werd blootgelegd als niet anders dan van de genade weer terugvallen in de wet(Gal. 5:4). Had Paulus bedoeld dat de wet bleef als een regelmechanisme voor het gedrag van de heilige, dan zou de vraag niet gesteld zijn. Of zou ze uit domheid zijn gesteld, dan zou Paulus, net zoals de theologen dat vaak doen, geantwoord hebben dat de wet gehoorzaamd moest worden. In deze context hebben wet en genade te maken met het gedrag van de heilige, en vrijheid van de heerschappij van de wet is er om vrijheid te krijgen van de dienstbaarheid aan de zonde. De wet tot regelmechanisme te maken van dienstbaarheid zou voortgang betekenen van de oudheid van de letter van de wet. Nogmaals: een wet die ontdaan is van zijn vloek en straf is niet langer een wet; nee, net zoals de zogenaamde wetten van de mens zou het slechts advies zijn dat men mag verontachtzamen. Gods wet ziet zichzelf gehandhaafd of vervloekt de wetsovertreder. Het kruis toont het onvermogen te ontsnappen aan de straf van een overtreden wet. De dood van Christus, en van hen met Hem, ondersteunt de wet en brengt in rechtvaardigheid de genade op de troon.
Paulus zal aantonen dat de heerschappij van genade absoluut is en sluit die van de wet uit. Zijn antwoord op de vraag verschilt van die van de theologen die zijn betoog in vers veertien zouden willen aanpassen. Hij zal laten zien dat het onhandelbare vlees van de heilige niet door de wet onderworpen kan worden, maar er eerder tot actieve rebellie tegen wordt ontlokt; terwijl daarentegen genade de heilige in staat stelt te dienen en wandelen naar de geest, zodat de rechtvaardige vereisten van de wet in hem vervuld worden. De vragensteller in vers veertien is meer scherpzinnig dan sommige van Paulus' beste uitleggers, die het punt missen waar hij naar toe wil. Paulus' antwoord is het juiste en het handhaaft de waarheid dat de heilige op alle wijzen vrij is van de dood aan de wet.
Twee groepen vergissen zich in hun denkbeelden over de genade:
1. zij die denken dat haar gezag en vermogen om te handelen met de zonde kleiner is dan die van de wet, en dat genade niet echt kan opleiden om zonder de hulp van de wet verstandig, rechtvaardig en eerbiedig te leven.
2. zij die genade zien als een morele anarchie en een onrechtvaardige goddelijk mededogen.
De laatsten zouden, als ze de moed hadden, de genade van God willen omzetten in dartelheid. Ze verlangen niet echt naar de genade, ze willen immuniteit voor de straf. Ze worden meer door angst voor de gevolgen geregeerd dan door hun haat voor de zonde en hun liefde voor de gerechtigheid. Als zulke mensen eerlijk zijn, dan is dat niet omdat ze eerlijkheid liefhebben, maar omdat het hun beste beleid is. Zulke mensen zeggen: "Indien er geen eeuwige hel is, kan ik doen wat ik wil," daarmee bewijzend dat ze de zonde liefhebben en alleen terugdeinzen van zondigen vanwege de hun angst voor de gevolgen. Bewijs aan zogeheten gelovigen dat er geen hel is, en ze zullen alle religie verliezen die ze ooit hadden. Verzeker ze dat de wet ze niet kan vervloeken en dat genade geen tucht heeft voor de ongeregelden,en ze zullen in een orgie van zonde onderduiken!
De eerste groep is echt gered, maar slecht voorgelicht. Hun theologie is niet op Christus gericht, maar op het Gehenna. Een Gehenna-centrisch evangelie(?) doet een beroep op de motieven van angst, en haar "bekeerden" zijn voornamelijk door die motieven in beweging gebracht. Echte heiligen zijn soms bang niet alleen de banden van vrees voor het Gehenna weg te nemen, maar ook voor die van de wet. Een heilige die eerlijk was en voorbeeldig in zijn gedrag, zei: "Als ik niet onder de wet ben, dan mag ik stelen." Hij werd op juiste wijze geantwoord met: "Als jij echt onder genade bent, dan zul je niet willen stelen; maar als je het doet zul je mogelijk in de gevangenis terecht komen." Genade maakte het voor hem onmogelijk te stelen en de vrees voor het gevang was voor hem geen motief. Maar toch denken hij en anderen over God als een politieman. Zelfs respectabele niet-gelovigen hebben geen strafwetgeving, politiemensen of gevangenissen nodig om zich fatsoenlijk te gedragen. Ook leiden deze zaken niet tot vroomheid. Wanneer iemands theologie en geloof is gericht op Christus, dan zal er geen vrees meer zijn voor het aanvaarden dat we niet onder de wet zijn, maar onder genade, en dat zonder enige reserve of aanpassing. Wanneer een slecht opgeleide heilige vraagt: "Zullen we zondigen omdat we niet onder de wet zijn, maar onder de genade?", dan doet hij dat omdat hij wetteloosheid vreest; maar wanneer een niet-geredde mens de vraag stelt, dan probeert hij of om het evangelie absurd te laten lijken of om toestemming te vinden om te zondigen.
Volstrekt niet! Dit is een ontoelaatbare conclusie! Zo'n veronderstelling moet met alle beschikbare energie worden verworpen. Toch neemt Paulus de vraag ter hand en door verder onthullen van het evangelie laat hij de vragensteller zien dat geen enkele heilige opzettelijk kan kiezen voor de dienst aan de zonde, en dat als een belijdend gelovige, die maar wat babbelt over vrijheid en genade, zichzelf dienstbaar stelt aan de zonde, hij daarbij aantoont wie zijn echte heer is, en hij zal zijn loon voor die dienstbaarheid ontvangen. De vraag over de kastijding van de zondigende heilige wordt hier niet naar voren gebracht. Het gaat hier over de moedwillige voorkeur voor gehoorzaamheid aan zonde.
Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid?
Een gezamenlijk standpunt waarover beide partijen het eens zijn is de eerste noodzaak in ieder verschil van mening, dus begint Paulus met het betoog over een universeel aanvaard principe. Waar de tegenstander de fout is ingegaan, is dat hij veronderstelt dat genade een soort nieuw systeem is, waarbij iemand die er onder staat vrijgelaten kan worden van de werking van dit principe. Sommigen zouden willen zeggen dat het principe niet van toepassing is op hen die onder de genade zijn, omdat, naar ze zeggen, het wettelijk van karakter is. Jammer genoeg zijn dispensationalisten meer gevoelig voor deze misvatting dan anderen, omdat ze wet en genade onderscheiden. Vergissing is de schaduw van de waarheid, in het bijzonder daar waar iemands belangen slechts speculatief zijn. Het principe scheidt mensen in twee groepen en stelt de redding van God als barrière tussen hen.
Weet gij niet... is een zaak van ervaring dat een ieder die de zonde doet, een slaaf is van de zonde? Hebben jullie niet de band gezien tussen slavernij en beloning? Het antwoord wordt door Paulus niet geschreven, omdat iedereen weet dat het op alle pagina's van de geschiedenis en in het geheugen, geweten en de lichamen van een stervend ras van slaven van de zonde is geschreven. Is het niet slechts een feit, dat aan wie je jezelf dienstbaar stelt als slaaf der gehoorzaamheid, je diens slaaf bent aan wie je gehoorzaamt? Een stelling die zo duidelijk waar is hoeft niet bestreden te worden. Maar waarom zouden we ze introduceren? Omdat de toepassing van dit principe afdoende de vraag beantwoordt. Wat ook iemands veronderstelde relatie met wet of genade is, het is een feit dat je de slaaf bent van wie je gehoorzaamt. Als slaven zijn jullie het exclusieve eigendom van de meester die jullie dienen; jullie kunnen niet toebehoren aan zowel genade als zonde. In wiens dienst gij u stelt als slaven van de zonde, onthult daarmee het heersend verlangen van jullie harten. Zo'n dienstbaarstelling is voor gehoorzaamheid aan heel de wil van de heer die we gekozen hebben; zo'n gehoorzaamheid is het wezen van slavernij. Het scheidende hetzij stelt op een nadrukkelijke en levendige manier het enige alternatief, veronderstellend dat als het een aanvaard is, het ander noodzakelijker wijze afgewezen moet worden, want niemand kan twee heren dienen. Niets kan op meer beslissende wijze iemands geloof of ongeloof aantonen dan zijn keuze voor Gehoorzaamheid of voor Zonde. De noodzaak van keuze tussen de twee toont de onverenigbaarheid aan van geloofsgehoorzaamheid met zonde. Hij die zich dienstbaar stelt aan zonde kan geen gelovige in God zijn, maar is eerder een "gelovige in zijn eigen geloof," een ijdele marskramer van religieuze nieuwigheidjes, waaronder een ongebonden "genade." Zonde en Gehoorzaamheid zijn de twee alternatieven die Adam had. Het blijvend rampzalige gevolg van zijn "ene overtreding" getuigt van de werking van het principe dat gehoorzaamheid aan Zonde leidt tot de dood. Hoe zou iemand God kunnen geloven, zichzelf als dood rekenend, onderwijzend dat de zonde niet meer over hem heerst, en dan zichzelf dienstbaar stellen voor de zonde? Wat een verdraaiïng is dit die reden die ons is gegeven om ons te verzekeren dat Zonde niet meer over ons zal heersen, in een reden te slavernij aan de Zonde te kiezen!
Het dienstbetoon van de Gehoorzaamheid is vanwege gerechtigheid. Maar gehoorzaamheid aan wie of wat? Zou Adam God gehoorzaamd hebben, dan zou hij aan de dood zijn ontsnapt en overgegaan zijn van een negatieve onwetendheid naar een positieve rechtvaardigheid. Geloof is altijd een gehoorzamen aan een goddelijke onthulling die het verlangt; het is rechtvaardig om God te gehoorzamen. Het evangelie roept om gehoorzaamheid des geloofs, als tegenstelling tot gehoorzaamheid aan de wet(1:5;16:26), en in die gehoorzaamheid stelt de heilige zich dienstbaar aan God voor een rechtvaardig dienend leven. Rechtvaardigheid staat tegenover dood, waar we leven zouden verwachten. Is het niet omdat, terwijl de dienstbaarheid aan de zonde regelrecht uitloopt in de dood, en gehoorzaamheid in rechtvaardigheid, leven niet een zaak van gehoorzaamheid is, maar de gift van de genade?
Zo zijn we terug gebracht naar het essentiële karakter van de zonde en de gehoorzaamheid, dat het evangelie niet kon omverwerpen zonder de regering van God omver te werpen. Hoe vreselijk zou het zijn na te denken over een onrechtvaardige God! Wie zou een God wensen Die zonde niet met de dood bezocht en beloning geeft aan gehoorzaamheid, Een Die het op een akkoordje kon gooien met onrechtvaardigheid en van Zijn schepselen niets anders dan foutloze rechtvaardigheid verwacht? Wat zou dat een onrechtvaardige genade zijn, die zich aanpast aan de onwetendheid en zonde van de vleselijke mens?
Maar Gode zij dank: gij waart slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is;
Hij heeft het principe neergelegd, maar voordat hij het toepast en als vermaning gebruikt, brengt Paulus dank dat de heiligen al hebben gekozen om slaven van de gehoorzaamheid te zijn. Maar Gode zij dank is zijn vreugdevolle erkenning dat het Gods reddingskracht was die werkt in hen die eens slaven der zonde waren. De voorbijheid van hun slavernij voor de zonde wordt in het bijzonder gemarkeerd door de nadruk op gij waart. Zonder de ervaring van hun voorbije slavernij aan de zonde, toen ze nog ongelovig en boosaardig waren, zouden ze nu geen kennis hebben van de bitterheid van die knellende band. Maar nu, in het licht van hun vrijheid daarvan, kunnen ze Paulus bijvallen in het uiten van dank voor hun bevrijding en hun nieuwe gehoorzaamheid. Zij -zullen we niet zeggen "wij"?- hebben een ervaring van beide slavernijen, die hen helpen met het verstaan en op prijs stellen van zijn betoog, en wat het sterke beroep dat hij gaat maken nog versterkt. Het verleidende van zonde is zodanig, dat alleen zij die aan haar roepen zijn ontsnapt en nu naar hun verleden kijken met verlichte ogen des harten, kunnen weten hoe vreselijk de slavernij was. Tot nu toe heeft Paulus feiten onthuld die niet begerepen kunnen worden door ervaring, nu is hij gekomen in het gebied van de waarheid dat te controleren is door ervaring. Voor de ervaring die de onthulling bevestigt is hij God dankbaar.
De nieuwe slavendienst is die aan gehoorzaamheid, en aangezien gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan die vorm van onderricht, die u overgeleverd is, zien we hoe beide zijden van het principe werken.
Hoe weet Paulus dat ze van harte gehoorzaamd hebben? Omdat geloof gehoorzaamheid van het hart is. Drie feiten uit deze tekst zouden overdacht moeten worden:
de harts-gehoorzaamheid van iedere gelovige,
gehoorzaamheid aan een bepaald type onderwijs,
en het zich overgeven aan een nieuwe meester van hen die de leer gehoorzamen.
Paulus, net zoals zijn Heer en wij zelf, had een type gelovige gezien wiens geloof niet uit het hart kwam, die niet op Christus vertrouwde en wie Christus niet vertrouwde, gelovigen van wie de Lasteraar de vader was(Joh.2:23,24: 8:31,44); gelovigen die overtuigd waren door tekenen, die geloofden wat ze zagen, maar die niet op Christus vertrouwden. Er zijn zij die geloven in "wat redelijk is," en weer anderen die een aanmatigende mening als bevlogen geloof zien. Zulke gelovigen worden door de Schrift aan verscheidene testen onderworpen, in het bijzonder in de eerste brief van Johannes. Deze passage is ook een zware test voor hen die de vraag overwegen van vers vijftien; ze test allen van wie de hartentrouw aan God twijfelachtig is (1Kor.15:2; Gal.3:4; Kol.1:28).
Harts-gehoorzaamheid geeft bewijs voor waar geloof, want met het hart wordt het evangelie geloofd voor rechtvaardigheid. Harts-geloof is niet noodzakelijk voor het aanvaarden van veel wat waar is. Als ik zeg: "De drie hoeken van een driehoek zijn gelijk aan twee rechte hoeken," en ga dan nijver verder deze stelling uit te leggen een de een of andere twijfelaar, dan bewijs is ik daarmee niet dat ik geloof heb van het soort dat redt. Men kan de Paulinische leer geloven en er voor strijden op dezelfde positieve en harteloze wijze, en toch gespeend zijn van geloof, want geloof is niet een formele en oppervlakkige, hoewel gemeende, instemming met serie theologische (of andere) stellingen. Er zijn zeer bekende voorbeelden van grote predikanten die de leerstelligheden van genade op stichtende wijze naar voren brachten, en wier volgende bekering niet de vorm van hun prediking veranderde, hoewel het Christus in de mensen en hun boodschap bracht.
"Ik ben jarenlang zeer geïnteresseerd geweest in Bijbelstudie, en toch ben ik me niet bewust van enige innerlijke verandering," was de bekentenis van een iemand wiens belangstelling slechts speculatief en intellectueel was geweest. Veel bevlogen mensen beschouwen het evangelie eerder als voedsel voor hun gedachten, als een filosofie of systeem of leer, dan een onthulling die roept om een hartsverwantschap aan een Persoon. Ze zoeken meer ideeën dan vrijheid van zonde en toegang tot God. Precisie van denken is wenselijk, maar geloof reikt naar Christus en werkt onder de drang van Zijn liefde. Iemand die echt verenigd is met Christus heeft de weerhouding van de wet, noch de dwang van angst nodig om hem te laten gehoorzamen, net zo min als een liefhebbende moeder gedwongen moet worden voor haar baby te zorgen. De gehoorzaamheid waarvoor Paulus God dankt vraagt niet: "Zullen we gaan zondigen?"
De vorm van onderricht was het evangelie van Paulus. Hadden de Romeinen het soort onderricht ontvangen zoals dat door de verdraaiers aan de gemeenten in Galatië werd gebracht, dan zou Paulus hen een corrigerende brief geschreven hebben, in plaats van zich te verheugen in hun gehoorzaamheid aan wat ze was verteld. "Het zijn slechts moderne ogen die verschillende leerstellige typen zien in het Nieuwe Testament, en Paulus, voor zover hij wist(1Kor.15:11), predikte hetzelfde evangelie als de andere apostelen." Maar het tegengestelde is waar; wat moderne ogen steeds helderder zijn gaan zien, zijn de werkelijk grote verschillen die zitten tussen de twee evangeliën, die vanaf het begin de evangeliën deed scheiden in de twee groepen van apostelen met hun evangelie van de Besnijdenis en dat van de Onbesnedenen. De geciteerde schrijver miste de betekenis van zijn bewijstekst. Wat Paulus daar zegt is dat, hoewel hij en de andere apostelen verschillen, zoals zij verplicht waren te doen, hij toch kan zeggen, ondanks aan de ene kant het "ik" en aan de andere kant "of zij": "zo prediken wij." Wat ze overeengekomen waren te verkondigen, was het historische feit van de opstanding van Christus, waarvan zij op verschillende momenten en op verschillende wijzen getuigen waren geweest. Maar toen Paulus de betekenis van Christus' opstanding in dat hoofdstuk begon te interpreteren, bracht hij een waarheid die aan de het Besnijdenis-evangelie onbekend was, en onthulde hij een geheim dat voor hen altijd een geheim was geweest.
"De vorm van onderricht" betrof Paulus' evangelie in het algemeen, maar in het bijzonder was het dat deel er van dat in dit hoofdstuk wordt voorgesteld. Daarom kan Paulus tegen de Romeinse heiligen zeggen: "weet gij niet", "dit weten wij immers," "wij geloven," "daar wij weten"(verzen 3,6,7,9). En deze kennis van hen gaat over de kenmerken van zijn evangelie, waarvan men geen spoor kan terugvinden in de andere geïnspireerde geschriften. Deze vorm van leer verklaarde de feiten van de dood, begrafenis en opstanding van Christus, en deze feiten gaan de hele mensheid in z'n geheel aan, maar in het bijzonder hen die gedoopt zijn in Christus Jezus en nu deelhebben aan de gelijkenis van Zijn dood en opstanding. De waarheid van het evangelie werd niet voor het eerst onthuld bij het schrijven van deze brief. Wat Paulus hier verkondigde had hij al vanaf het begin van zijn bediening aan de volkeren onderwezen. Anderen hadden het ontvangen en meegenomen naar Rome. Zij hadden het evangelie aanvaard, zodat Paulus in staat is een beroep te doen op hun kennis, wanneer hij strijdt tegen de verdraaiïngen die zij en hij gehoord hadden. De Romeinen waren goed begonnen en Paulus corrigeert ze nu niet.
Aangezien de activiteit van de heiligen gezien kan worden in hun gehoorzaamheid, zo kan ook hun passiviteit gezien worden in het feit dat zij overgeleverd werden aan vorm van onderricht over de meesterschap van een nieuwe heer. De leer onthult grote goddelijke verworvenheden die voor ons bereikt zijn, buiten ons en in ons. We hebben niet de kracht om de feiten te veranderen zonder ze te beschadigen, wat uiteraard geen gehoorzaamheid aan het onderricht zou zijn. Korinthe, waar vandaan Paulus schreef, was beroemd vanwege het gieten van metalen beelden. Terwijl Paulus keek hoe dat er aan toe ging, zag hij in de gesmolten metalen die in prachtige patronen werden uitgegoten, een beeld van de heiligen, plooibaar voor goddelijke onthulling, gekneed wordend naar het beeld van Gods Zoon. De waarheid moet de heiligen vasthouden en vorm geven. We moeten oppassen voor de val van het pogen waarheid in het patroon van onze filosofie te gieten. Zelfs Christus probeerde nooit van Zichzelf te spreken, maar was een getrouwe Getuige, alleen de woorden sprekend die Zijn Vader Hem gaf(Joh. 8:28; 12:49; 14:24; 17:8,17). Zijn trouw aan Gods boodschap en Zijn gehoorzaamheid aan Gods wil moet die van ons vorm geven.
en, vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid.
En, vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. Deze vrijheid en slavernij is het gevolg van Christus' werk, dat u uit de heerschappij van de wet heeft gebracht in die van de genade. De wet heeft van de mens nooit slaven van de gerechtigheid gemaakt; genade doet dat wel. Dit vers doet geen oproep, het geeft een feit weer. Hoewel heiligen op deze wijze bevrijd zijn van de heerschappij van de zonde, is ze toch altijd aanwezig, begerig loerend naar een mogelijkheid om weer op de troon te klimmen. Moedwillig haar heerschappij aanvaarden zou het ontkennen zijn van de gehoorzaamheid van het geloof, want iemand kan niet gelovend zondigen. Heiligen kunnen door onachtzaamheid en ongewild in zonde vallen, maar geen enkele gelovige stelt zichzelf als slaaf dienstbaar aan de zonde.
Ik zeg dit van menselijk standpunt om de zwakheid van uw vlees. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging.
Wanneer Paulus het weerzinwekkende beeld van de slavernij gebruikt, dan doet hij dat niet gedachtenloos, maar hij legt uit: Ik spreek dit van menselijk standpunt. God spreekt tot de mens in diens eigen taal. Slavernij was een gewone relatie, bekend aan alle mensen en beeldt de absoluutheid uit van het eigenaarschap van zonde en gehoorzaamheid. Toch lijkt dit woord Paulus' gevoel voor juistheid te beschadigen en hij verontschuldigt er zich bijna voor. Veel van zijn lezers waren slaven en voor hen had de beeldfiguur meer dan een oppervlakkige weerzinwekkendheid, omdat ze op de hoogte waren van de verlaging die de slavernij vaak bracht, van zowel de eigenaar als de slaaf. Maar toch staat slaven er als geïnspireerd woord en is des te meer krachtig gemaakt omdat het wordt gebruikt ondanks Paulus' afkeer er van. Slavernij op z'n slechtst is een niet te sterke beeldfiguur van de ellende van de knechtschap van de zonde, en op z'n best, met de warme wederzijdse liefde die soms opbloeide tussen meester en slaaf, beschrijft ze op een armelijke wijze de loyale toewijding van veel heiligen aan God.
Zulk taalgebruik is nodig vanwege de zwakheid van uw vlees. Wat is die zwakheid? Het is niet zo dat vlees op zich een hindernis is, want het Woord is vlees geworden en terwijl Hij in het vlees was Hij omgeven door zwakte, maar Zijn vlees was niet tegengesteld aan Zijn geest, noch hinderde het Zijn geestelijk onderscheidingsvermogen. De zwakheid waarnaar hij verwijst is dan ook iets dat niet onafscheidelijk is van hen die nog in het vlees zijn. Ze komt voort uit een ongeestelijke toestand waaraan allen die in het vlees zijn onderhevig zijn. Sommigen hebben beweerd dat de zwakte verstandelijk of moreel is, maar verstandelijk onderscheidingsvermogen wordt zodanig bepaald door iemands morele en geestelijke toestand, dat de twee nauwelijks van elkaar gescheiden kunnen worden. Het vlees, met haar kwade neigingen, kan geen geestelijke zaken onderscheiden, en als heiligen vleselijk zijn, dan zullen ze geestelijke sufferds zijn. Veel van de eerste gelovigen hadden eerder geleefd onder grove losbandigheid, met de daarbij horende lage morele idealen, en Paulus vond het vaak zijn taak hen te waarschuwen voor het terugvallen naar de lage levensstandaarden en -gedachten waaraan ze eerder gewend waren. Alle heiligen die toestaan dat de aard van het vlees over hen heerst, zullen de gedachte aan de slavernij van de rechtvaardigheid zeer weerzinwekkend vinden. Ze zeggen dat zij hun vrijheid niet moeten opgeven. Daarom gebruikt Paulus het beeld van de slavernij, om aan te dringen op de absoluutheid van de eis van God. De eis is wijs en vriendelijk, maar ook gebiedend, want indien God in enige mate Zijn eis aan de heilige voor absolute toewijding zou verminderen, dan zou dat hem in gelijke mate overgeven aan het wrede dienstbetoon aan Zijn vijand en zo Zijn soevereine eisen opgeven. Een rechtvaardig God kan niet minder dan alles opeisen.
Het motto van de oude Franse aristocraten, noblesse oblige, dat wil zeggen: adel verplicht tot een hogere standaard van gedrag, geldt zeker voor de heiligen. Net als weleer gij uw leden stelde, in een ononderbroken dienstbetoon en ogenschijnlijke vreugde, de zonde hartelijk dienend, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid in een toewijding die gelijk is aan die welke werd gegeven aan de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, de twee kenmerken van een zondig leven. Onreinheid is de verontreiniging van de zondaar zelf, terwijl wetteloosheid geen acht slaat op de regering van God. "Zonde is wetteloosheid" en wetteloosheid is zonde. Onreinheid komt eerst, omdat het verlangen naar wat onzuiver is rebellie oproept tegen alles wat weerhoudt. Wanneer de wet de bevrediging van de een of andere lust verbiedt, dan lokt ze opstandigheid op. Alle wetteloosheid en ongeloof komen voort uit de een of andere gekoesterde onreinheid. Een rein hart zou gelovig zijn en gehoorzaam aan de wet, en Paulus houdt zich hier bezig met harten. Slavernij aan deze twee heren leidt in toenemende mate tot wetteloosheid, en iedere wettelijke inspanning om hun activiteit in te perken heeft nog meer wetteloosheid tot gevolg. "Dit is werkelijk de vloek over de wetteloze daad: ze wordt het zaad van meer kwaad." De vruchtbaarheid van wetteloosheid is zodanig, dat één daad van ongehoorzaamheid de wereld heeft overspoeld met onreine en wetteloze mensen.
Zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging, is Gods oproep aan ons. Dit heeft te maken met de oproep in vers dertien. Gerechtigheid is hier niet iets dat de gelovige toegerekend wordt, maar het is de vervulling van de plicht, die genade oplegt, om goed te doen. Slaven van de gerechtigheid dienen onder de zoete dwang van de genade(1Kor.15:10). De onmacht van hen onder de wet om goed te doen, heeft in hen die onder de genade zijn plaats gemaakt voor de uitvoerende macht van God. Wanneer de heilige de ontdekking heeft gedaan: "ik heb de kracht voor alles in Hem die mij kracht geeft: Christus," dan is er niet alleen de emotionele vreugde, maar ook de vergroting van geestelijke waarneming. Geen enkel geredeneer kan de essentie verkrijgen van geestelijk gevoel. Er is iets anders waarover de kille intellectueel en ongehoorzame altijd zal uitglijden, zonder in staat te zijn door te dringen in de kern. Voor Zijn slaaf wordt God de ene grote Werkelijkheid, terwijl voor de ongehoorzame het zicht op God wegsterft in het licht van alledag. Velen hebben in hun twijfel hun zekerheid van God heroverd door vast te houden aan de simpele paalhoofden van de gerechtigheid en dit komt omdat God bekend staat als de Bron van het soort leer waarin Zijn wil wordt gedaan(Joh. 7:17).
Slavernij aan gerechtigheid is tot heiliging. Gerechtigheid en heiligheid zijn verschillend. Iemand wordt rechtvaardig door eenwording aan een standaard van goed; hij wordt heilig door toewijding aan God. Als iemand echt heilig is, dan zal hij slaaf zijn van de gerechtigheid; als iemand slaaf is van de gerechtigheid, dan zal hij perfect worden in heiligheid. Hoe zou iemand subjectief heilig kunnen zijn als hij nog slavendienst zou verlenen aan de zonde? Slavernij voor de zonde maakt de mens goddeloos. Gerechtigheid en heiligheid wandelen hand in hand, en dit moet geleerd worden door sommigen die van "heiligheid" een soort hobby maken, terwijl ze klaarblijkelijk tekort schieten in essentiële moraliteit. Gerechtigheid levert heiligheid met het positieve morele gerdag dat anders niet aanwezig is.
Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid.
De overige verzen presenteren een serie van tegenstellingen tussen de oude en nieuwe dienstbaarheid, en deze leveren een aanleiding voor gehoorzaamheid aan de zojuist gemaakte oproep. Er zijn tegenstellingen tussen verleden en heden, tussen twee heren, tussen de vruchten en tussen de voleindingen. Vers twintig is het omgekeerde van vers achttien. Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij, niet bevrijdt!, van de gerechtigheid. Jullie inspanning voor de zonde werd niet gehinderd door een gedeelde toewijding; want hoewel jullie instinct, geweten en onthulling je enige kennis gaven van de eisen van de gerechtigheid, werden jullie meegesleept door de zonde, totdat jullie losgemaakt werden door de kruisiging en gerechtvaardigd van jullie zonde. Jullie konden toen niet twee heren dienen. Nu zijn jullie bevrijd van de zonde, opdat jullie meegesleept kunnen worden door de gerechtigheid.
Wat voor vrucht had gij toen? Dingen, waarover gij u nu schaamt; immers, het einde daarvan is de dood.
Wat voor vrucht had gij toen? Het "wat" is logisch, het "toen" betekent dat de tijd van toen in contrast staat met het "nu" van het volgend zinsdeel. Door hun vruchten mag je rechtmatig de twee slavernijen beoordelen. Waarover gij u nu schaamt. Hoewel er in het verleden niets was dat vrucht genoemd kon worden in de goede betekenis waarin het woord gewoonlijk wordt gebruikt, is er in het heden een oogst van schaamte. Het dienstbetoon aan de zonde, ontdaan van alles wat goed genoemd kan worden, is iets van het verleden, maar het boze resultaat blijft als Sodomappels, naar onze smaak bitter. We zijn verlost uit de dood, die de voleinding van deze dingen is, maar de schaamte blijft en wordt verdiept in het licht van Gods aanwezigheid. Paulus sprak van schaamte als behorend bij iedere heilige die opgewekt is uit de bedwelming die zonde opwekt. Er wordt van een van de heiligste aller leraren geschreven dat "zijn gebed in de klas altijd met een bekentenis begon; voor hem was God zo werkelijk aanwezig dat zijn gezicht rood kleurde van de schaamte er over." Niemand hoeft een gevoel van schaamte voor zonde op te wekken; het zal komen wanneer het geweten wordt verlicht en geestelijke gevoeligheden fijngevoeliger worden. Geen geestelijk persoon kan de kwaden uit zijn verleden opnoemen zonder schaamte en diep berouw te ervaren. De schaamte die zonde brengt aan de fijngevoelige mens is een van de grootste afschrikkingsmiddelen. Er zit iets in de mens dat weigert door dreigementen afgeschrikt te worden, maar schaamte en afwijzing worden door allen gevreesd. Laten zij die branden van schaamte vanwege zonde zich de vraag stellen: "Zullen wij zondigen omdat we onder de genade zijn?"
Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw heiliging en als einde het eeuwige leven.
Maar thans, vanwege onze positie in Christus Jezus, zijn we vrijgemaakt van de zonde en in dienst van God gekomen. Ons dienstbetoon moet overeenkomen met onze positie. Zo worden we teruggebracht naar de oorspronkelijke en normale relatie met God. Net zoals Onesimus zijn we allen weggelopen slaven, die door genade zijn terug gekeerd naar onze rechtmatige Eigenaar. Slavernij aan gehoorzaamheid is niets anders dan slavernij aan God, als Zijn persoonlijke aanwezige slaven, die met vreugde alles doen wat Hij wil. Zoals de Hebreeuwse slaaf, zegt Gods slaaf: " Ik heb mijn heer... lief, ik wil niet als vrij man weggaan"(Ex.21:5). Slavernij voor God is redding. Het vat de energie op die zo vaak wordt verspild en concentreert ze op de enige taak die waard is gedaan te worden door mensen die gemaakt zijn naar Gods beeld en van heiligen die geschapen zijn in Christus Jezus. De gemeenten die Paulus bediende leerden dat hij niet voor zichzelf slaafde, en ook niet voor hen, maar voor God. Vandaar ook zijn oprechtheid, zijn hoog gezag, zijn diepe nederigheid en zijn bewuste onafhankelijkheid van lofprijzing of schuld van hen in wier belang hij werkte. Christus heeft ons in slavernij aan God gebracht en we kunnen onze levens adelen door onszelf vrijwillig en opofferend dienstbaar te stellen aan God, in alle gehoorzaamheid en gerechtigheid.
Reeds hebt gij tot vrucht uw heiliging. Over welk soort hoefde hij niet te spreken, want iedereen wist dat. De vrucht van de gerechtigheid wordt altijd gezien in het verschil tussen Christelijke- en niet-Christelijke gemeenschappen, huizen en individuen. Een notoire atheïst daagde eens een predikant uit om over het Christendom te debatteren. Deze aanvaardde het met graagte, maar stelde een nieuw soort debat voor: "Ik zal honderd mannen en vrouwen meebrengen naar het podium, die zullen getuigen van Gods reddende kracht in hun levens. U mag ze ondervragen zoveel als u wil. Maar u, daarentegen, moet ook honderd mensen meebrengen die, door middel van uw atheïstische leer, verlost zijn van een zondig leven." Het is niet nodig te zeggen dat het debat nooit heeft plaatsgevonden. "Door hun vruchten zult gij ze kennen." Deze vruchten hebben de wereld gezegend, de genade verhoogt en de naam van God geheiligd. Het gehoon dat "de laatste Christen stierf aan het kruis" is onwaar gebleken door de massa van vrucht brengende levens. Zulke vrucht is "voor heiligheid." Het voert bewijs aan, voegt toe aan en complementeert een praktische heiligheid. Het is nutteloos heiligheid van leven te belijden, als deze vrucht niet de belijdenis staaft.
En als einde het eeuwige leven, maar leven is niet het gevolg of de beloning voor dienstbetoon. Het wordt overgedragen aan allen die in Christus Jezus zijn. Het wordt hier genoemd als antithese voor de dood; maar, zoals vers drie-en-twintig beweert, hoewel zonde en dood aan elkaar zijn verbonden als oorzaak en gevolg, zo zijn gehoorzaamheid en leven dat niet. De dood is de voleinding "van deze dingen;" aionisch leven is niet de voleinding van dienstbetoon, maar van een genadevolle redding. Gehoorzaamheid is voor gerechtigheid, waarin ze uitmondt; gerechtigheid heeft heiligheid als gevolg, zoals ook de vrucht doet van een leven in Gods dienst; maar aionisch leven is geen gevolg van een of al van deze.
Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here.
Het belang van het want moet hier opgemerkt worden; het introduceert een betoog over het verschil tussen de twee voleindingen. Loon verwijst naar de armelijke voorziening die voor het onderhoud van de slaven werd gedaan. Het is een karige beloning voor hard werken. De dood beloont op passende wijze het dienstbetoon aan de zonde; dit kwade paar wordt altijd samen gevonden. Geen enkele zondaar was ooit alert genoeg om het gevolg van de zonde, de dood, te ontspringen. Het betoog dat de dood het loon van de zonde is, vernietigt de vergissing dat de dood een "natuurlijke schuld" is, zonder moreel karakter. De dood is net zo onnatuurlijk als de zonde, en beide zijn voorbijgaande episoden in de doelstelling van de aionen. De valse filosofie die de dood aanvaardt als natuurlijk, ontkent de geestelijke relatie van de mens met de Schepper en degradeert hem tot een immoreel niveau, waar hij geen verwantschap met Hem kan hebben. Voor de mens die is geschapen naar het beeld van God, moet alle goed of kwaad dat hem overkomt een moreel en gerechtelijk belang hebben. Het kruis is de voleindende uitdrukking van het feit dat de dood het loon van de zonde is en dat dood en zonde hoogst onnatuurlijk zijn. Als zonde en dood anders zijn dan wat wordt uitgedrukt in het woord van het kruis, dan is het offer van Jezus Christus de grootste vergissing in de geschiedenis van het universum.
Gods genadevolle gift is het tegendeel van beloning. Het is een geschenk en geen beloning. Het woord "charisma" werd eerder gebruikt in 1:11; 5:15,16, en is een effect, of gevolg, of verlening van genade. Geen van Gods geschenken staan op zich; ze zijn verenigd in Christus Jezus. Hij geeft geen rechtvaardigheid of enig ander deel van verlossing, buiten het leven om. Omdat het leven geestelijk en zonder dood is, moet het aionisch zijn.
De laatste woorden van hoofdstuk vijf en zes zouden vergeleken moeten worden en de verschillen opgemerkt. In hoofdstuk vijf werd aionisch leven genadevol voorzien voor alle mensen, maar hier is het een genadevolle gift, die wordt overgedragen aan de heiligen. Daar was het naar de mensen toe bemiddeld door Christus Jezus; hier wordt het uitgedeeld aan hen die nu in Christus Jezus zijn. Leven is geen schenking buiten Hem om, en allen die in Hem zijn hebben het leven. Christus is niet alleen ons leven, maar Hij is onze Heer!
Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 24, pagina 151. Uitgave van Concordant Publishing Concern
Voor meer delen uit deze serie, klik hier