Notities bij de brief aan de Romeinen
deel 22
door G.L. Rogers

Subjectieve heiligheid
Romeinen 6:12-14

Heiliging is een thema dat altijd een intense belangstelling oproept in het hart van een heilige. Ondanks de meest diverse en foutieve leringen over dit onderwerp, is het nog steeds het overheersende verlangen van heiligen om waarlijk geheiligd te zijn voor God. Sommigen van hen die geregeerd worden door de instincten van het nieuwe leven in Christus hebben het vaak juist over hun toewijding aan God, ook al is het verstaan van het evangelie van hun heiliging vaak niet helemaal correct. Maar aangezien het evangelie Gods kracht is voor redding, moet iedere misvatting er over of ontoereikende presentatie er van leiden tot een bepaald verlies. Dit verklaart mogelijk de verwarring, de verslagenheid en de ontmoediging van velen die naar het beste verlangen dat God hen te geven heeft, en het verklaart zeker de vreemde vaagheden van veel wat heiligingsleer wordt genoemd.

Als het woord heiligheid, daar waar het door predikanten en leraren wordt gebruikt, altijd precies betekende wat het betekent als het door geïnspireerde schrijvers wordt gebruikt, dan zou er een grote vooruitgang in het verstaan van het evangelie uit voortkomen. Het betaamt ons dan ons in te spannen om al Gods termen zo veel mogelijk in dezelfde betekenis te gebruiken zoals Hij dat doet. Heiliging is het overheersende thema in het zesde en achtste hoofdstuk van Romeinen, hoewel de woorden heilig, heiligen, heiligheid niet vaak worden gebruikt. Een heilige is een afgezonderd persoon en deze brief is alleen aan heiligen geadresseerd. Voordat we ons onmiddellijk gaan bezighouden met de tekst, zouden we moeten proberen te ontdekken hoe deze woorden elders in de Schrift worden gebruikt.

De betekenis van deze woorden kan niet gevonden worden door te verwijzen naar woordenboeken, want de samenstellers daarvan proberen de betekenissen op te schrijven zoals die tegenwoordig gebruikt worden. Als het theologisch gebruik verkeerd is, dan probeert de lexicograaf het niet de corrigeren. Jammer genoeg kunnen theologen een betekenis aanvaarden voor een woord uit de Schrift en dan hun veronderstelling verklaren. Indien de veronderstelde betekenis fout is, dan is logischerwijze ook de verklaring fout! Theologen zijn het verre van eens over hun definities van heiligheid in God en in de mens. Het overheersende idee wordt in de Standard Dictionairy als volgt gegeven:

  1. De staat of kwaliteit van heilig zijn.
  2. Volledigheid van morele en geestelijke reinheid, perfectie en integriteit; absolute morele reinheid; perfecte heiligheid: alleen bij God.
  3. Perfecte overeenstemming in doel en karakter van de morele wet; morele reinheid en perfectie; godsvrucht: wordt van de mens gezegd.
  4. De staat van iets dat geheiligd of toegewijd aan God is of aan Zijn aanbidding.
De vierde definitie is waar, de tweede en derde vertegenwoordigen foutieve veronderstellingen van heiligheid.

De voorstelling van heiligheid als "morele en geestelijke reinheid of perfectie," is verantwoordelijk voor de heersende gedachte dat een gelovige pas een heilige is nadat hij verheerlijkt is. De heiligen in Rome zijn zij die overleden zijn, opgebaard en dan, als kan worden aangetoond dat door hun tussenkomst wonderen zijn gebeurd, kunnen ze heilig verklaard worden of als heiligen worden beschouwd. Hoewel Paulus en de andere geïnspireerde schrijvers alle gelovigen als heilige aanschreven, is de meerderheid van deze terughoudend deze term als een ware beschrijving van henzelf te aanvaarden. Ze zeggen: "Ik ben geen heilige," waar God zegt dat ze het wel zijn. Wat ze bedoelen is dat ze niet kunnen stellen dat ze "morele en geestelijke reinheid en perfectie" bezitten. Maar wat God bedoelt is dat zij door Hem opgeëist zijn en geheiligd zijn in Christus Jezus. Voor God is de onveranderlijke naam van iedere gelovige: "heilige," en gelovigen worden in deze brief acht maal zo genoemd (1:7; 8:27; 12:13; 15:25,26,31; 16:2,15). Deze naam wordt aan allen gegeven, ongeacht het niveau van hun geloof of de reinheid en waardigheid van hun karakter.

Heiligheid in de mens is een relatie met God en niet een morele of geestelijke kwaliteit. Een heilige is iemand die door God afgezonderd is voor Zijn gebruik. Omdat het waar is dat wat ook voor God is afgezonderd, hetzij in een rituele of in een praktische manier, gewoonlijk ook afgezonderd is van alles dat niet van God is of tegengesteld aan Hem is, heeft heiligheid scheiding van zonde tot gevolg. Daarom is het dat het woord heiligheid in het gewone gebruik een morele betekenis heeft gekregen. In de populaire opvatting en definitie zijn gevolg en oorzaak omgedraaid. In de Schrift betekent het werkwoord "heiligen" de toewijding van een persoon of zaak aan God, en heiligheid is het gevolg van die daad, zonder dat de gedachte aan verandering van morele kwaliteit noodzakelijkerwijze aanwezig is. Zo geeft de Schrift vaak het predikaat heiligheid aan dat wat geen morele kwaliteit kan hebben en zelfs aan hen die ongelovig en immoreel zijn! Heiligen is dan ook niet het reinigen van zonde, maar iets of iemand toewijden aan God.

Het is nodig dat we de algemene leer van de Schrift onderzoeken, zodat we kunnen verstaan wat heiligheid betekent en we onze tekst in dat licht mogen bezien. Wanneer we een paar voorbeeldpassages citeren uit de meer dan duizend die over heiligheid in de Schrift zijn, dan vragen we onze lezers iedere genoemde passage te bestuderen. Exodus, Leviticus en Numeri zijn boeken die meer dan andere absoluut de betekenis van heiligheid onthullen, en dit komt omdat in hen God de verlossing en heiliging van een volk voor Zichzelf heeft opgeschreven. Hij leert een heilige natie de fundamentele feiten van heiligheid. Het eerste voorbeeld is de heiliging van de eerstgeboren mannen, zowel van mens als dier.

Heilig Mij alle eerstgeborenen, die onder de Israelieten het eerst uit een moederschoot voortkomen, zowel van mens als van dier; zij zijn mijn eigendom.

...dan zult gij al wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, de Here wijden; ook van elke eerste worp van het vee dat gij hebt, zullen de mannelijke dieren voor de Here zijn.
(Ex.13:2,12,15; 22:29; Deut.15:19; Luke 2:23).

Wat God opeist is heilig en Hij eist de mens en zijn bezittingen op op grond van verlossing. Later werden, in plaats van alle eerstgeborenen, de Levieten genomen als een geheiligde stam(Num.3:12,13; 8:16-18). Israël werd afgescheiden van tussen alle volken, om "een heilig volk" te zijn. Gedurende de tijd dat ze "niet Mijn volk" is, is het overschot van Israël het heilige volk(Exodus 19:5,6; Lev.20: 26; Hos 1:10-2:1; 1 Petr. 2:9-12; Matt.21:43). Deze voorwerpen hadden geen morele kwaliteiten; ze waren heilig omdat ze voor God apart waren gezet.

De grond rond het brandende bosje en de berg Sinaï werd geheiligd door Gods aanwezigheid(Ex.3:5; 19:23). De Tabernakel en alle zaken daarin waren een heiligdom, met daarin het Heilige en Heilige der Heiligen. Ook het altaar was allerheiligst en wie het aanraakte was heilig(Exodus 25:8; 29:37; 30:29,32; Lev.6:18; Matt.23:16-22). Deze voorwerpen hadden geen morele kwaliteiten, ze waren heilig omdat ze door God apart gezet waren.

De vuurpannen van Korach's gezelschap, mannen die zondigden ten koste van hun leven, moesten tot geslagen platen worden gemaakt als overtrek voor het altaar, "want zij hebben ze voor het aangezicht des Heren gebracht, zodat deze geheiligd zijn;"(Num.16:3,38). Een andere passage die spreekt over dingen die nu niet bepaald puur of moreel heilig zijn is Deuteronomium 22:9. De vertalers hebben getwijfeld om dit letterlijk te vertalen: "U zult uw wijngaard niet met twee soorten zaad inzaaien, opdat niet alle vrucht[dus niet alleen de tiende] geheiligd zal worden.". De Revised Version vertaalt met "verbeurd rake" en zet in de marge dan "toegewijd," waar de King James zegt "bezoedeld". We kunnen dit ook vergelijken met bijvoorbeeld de vernietigers van Babylon, van wie wordt gezegd dat ze geheiligd zijn omdat ze gekozen instrumenten zijn van goddelijke wraak(Jes. 13:3; Jer.51:27,28). In de dag van Jehovah zullen de schaduwen van de paarden en iedere pot in Jeruzalem heilig zijn voor de Heer der heren, omdat iedere dienst, zelfs de minste, geleverd zal worden aan Jehovah(Zach.14:20,21).

In de Hebreeuwse geschriften wordt heiligheid in een groot aantal gevallen toegekend aan levenloze en redeloze voorwerpen die geen morele kwaliteiten hebben. Ze zijn heilig omdat ze in relatie staan met God, als Zijn bezit. Doorheen heel de Schrift heerst dit rituele begrip. Deze objectieve heiligheid wordt toegekend buitenom enige wezenlijke of subjectieve verandering in dat wat geheiligd wordt. Wanneer intelligente wezens, die al heilig zijn gemaakt door Gods eis, zichzelf aan God presenteren voor Zijn exclusief gebruik, dan zijn ze subjectief heilig. Heiligheid heeft zo twee aspecten: er is een heiligheid die gelovigen hebben in Christus Jezus, die ze tot heiligen of heilige personen maakt, en er is een heiligheid die voortkomt uit de persoonlijke presentatie van zichzelf aan God, in antwoord op Zijn opeisen. Dit laatste kan subjectieve heiligheid genoemd worden.

Het perfecte en finale voorbeeld van zowel objectieve- als subjectieve heiligheid kunnen we zien in Jezus Christus, de Heilige van God. De Vader heiligde Hem en Hij heiligde Zichzelf voor de vervulling van een goddelijk doel; er kon in het geval van Christus geen gedachte zijn aan reiniging van zonde. Objectief gesproken werd Hij, Die voorheen bestond in de vorm van God, geheiligd door Zijn Vader en in deze wereld gezonden(Joh.10:36). Vóór Zijn vleeswording kondigde Gabriël de voortbrenging van iets heiligs aan. Het onzijdig geslacht kondigde op juiste wijze het heilig embryo aan(Luc.1:35). Subjectief gezien werd Hij, volgens een geest van heiligheid(Rom.1:4), van allen onderscheiden als Zoon van God, een geest van onbeperkte en uiterste toewijding aan God. Wat ooit over heiligheid als type werd gegeven in de heilige voorwerpen en personen van de Mozaïsche wetgeving, vond verwerkelijking en volmaking in Hem. Hij was de Inhuldiger en Perfectioneerder van heiligheid, net zoals Hij dat was met geloof. Daarom zei Hij: "Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid."(Joh.17:19). In Zijn dagelijkse toewijding aan God heiligde Hij Zichzelf, maar reinigde Hij Zichzelf niet van zonde. Zijn heiliging is de bron van de onze.

Daar Hij de Heilige van God was, verwachten we in Hem Iemand te zien Die, als de Zijne, in een bijzondere relatie staat met God, en als Iemand Die alleen leeft om de wil van God te doen. Hij stelt ons niet teleur, want "Christus is van God," "het Hoofd van Christus is God"(1Kor.3:23;11:3), en "Mijn spijze is de wil te doen desgenen, die Mij gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen"(Luc2:49; Joh.4:34; 5:30; 17:4). Hij was het ene leven, geleefd in vlees en bloed, waarvan God het enige doel, het enige perfecte voorbeeld van subjectieve heiligheid.

De frase "heiliging van zonde," zo vaak gehoord in hedendaagse predikatie, is nergens in de Schrift te vinden. Als afscheiding van zonde de hoofdbetekenis zou zijn van heiliging, dan zou het onmogelijk zijn voorwerpen te heiligen die zonder enige morele kwaliteit zijn, of te begrijpen hoe een ongelovige echtgenoot of echtgenote geheiligd is dankzij het huwelijk met een heilige, of waarom hun onbekeerde kinderen heilig zijn. Dit zijn verdere voorbeelden van heiligheid zonder redding. Voor zover dit het huwelijk aangaat omvat de heiliging van de een ook die van de ander, omdat man en vrouw deel uitmaken van elkaar. Van de gelovige echtgenote of echtgenoot wordt verwacht dat hij of zij de ongelovige partner als een heilig voorwerp beschouwd en behandeld, anders zou zijn of haar leven noodzakelijkerwijze verdeeld worden tussen heilig en werelds, en tussen tegengestelde loyaliteiten. Zo'n deling zou tegengesteld zijn aan de betekenis van heiligheid, dat de gedachte aan heelheid omvat.

Onzekerheid over wat heiligheid inhoudt in God, neigt er naar de zeer duidelijke leer van de Schrift over wat heiligheid in Zijn schepselen is, te verduisteren. Vreemd genoeg is er geen algemeen aanvaardde definitie van Gods heiligheid, en ook de Schrift definieert Zijn heiligheid niet. Ze wordt op verschillende manieren beschreven, zoals: "Gods zelf-bevestigende reinheid;" " heiligheid is reinheid die zichzelf wil;" "heiligheid is het samenstel van de goddelijke perfecties;" "heiligheid is Gods zelf-liefde;" "heiligheid is manifestatie van liefde;" enzovoorts....
Zulke problemen zijn er niet over rechtvaardigheid en liefde; ze zijn hetzelfde in God en mens. En als Gods heiligheid Zijn reinheid is, of liefde, of rechtvaardigheid, of volmaaktheid van morele uitmuntendheid, of zelf-liefde, dan zou het ook hetzelfde moeten zijn in de mens. Maar we zagen al dat dit niet het geval is. Als we het hebben over de heiligheid van God kan dat niet een radicaal andere betekenis hebben dan die ze heeft doorheen de gehele Schrift waar die toegekend wordt aan de mens en aan verschillende levenloze en niet-morele voorwerpen. Als God zegt: "Weest heilig, want Ik ben heilig," moet Hij bedoelen dat heiligheid in de heiligen overeenkomt met iets in Hem Zelf. Als Hij bedoelt te zeggen: "Jullie moeten een volmaaktheid van morele en geestelijke reinheid, perfectie en integriteit hebben, omdat Ik ze heb," dan kan het woord heilige niet echt gelovigen beschrijven in dit leven. We zullen inderdaad omgevormd worden naar het beeld van Gods Zoon, maar de heiligheid van de Zoon bestond niet uit Zijn morele perfectie en integriteit, maar in Zijn absolute toewijding van de wil en het werk van Zijn Vader. Heiligheid is iets dat God in dit leven nadrukkelijk vereist van Zijn volk, en het komt overeen met de heiligheid die Zijn volk, zonder falen, in hun God vindt.

Heiligheid wordt onderscheiden van andere kwaliteiten die kenmerken zijn van hen die heilig zijn. Jezus Christus is "de Heilige en de Rechtvaardige"(Hand. 3:14); "de Heilige en Ware"(Openb.6:10); heiligen moeten "heilig en vlekkeloos" zijn(Ex.30:35). Zo kan wat heilig is ook rechtvaardig, waar, vlekkeloos en rein zijn. Deze kwaliteiten zijn niet heiligheid, maar gewoonlijk diens metgezellen. Een heilige plaats kan vervuild zijn, maar ze is toch heilig; hoewel God Zelf zegt, "Ik ben onder hen bezoedeld," is Hij toch de Heilige van Israël. Het woord goddeloos is de ware tegenhanger van het woord heilig, en is, net als heilig, bedorven door misbruik. Waar de vertalers van de King James Version het woord "profane"(goddeloos) gebruikten, hebben de Revisers het vervangen door het woord "common"(gewoon). Een goddeloos persoon of plaats is er een die niet door God is geheiligd. Zoals de vuile staat tegenover de schone, zo staat de goddeloze tegenover de heilige. " En zij zullen mijn volk het onderscheid leren tussen heilig en niet heilig en het onderscheid doen kennen tussen onrein en rein"(Ezek.44:23; 22:26; 42:20; 48:15; Lev.10:10; 1 Sam.21:4).

Heiligheid is dan ook niet reinheid, morele perfectie, gerechtigheid of liefde. Het komt voort uit, in antwoord op Zijn eis, iets aan God presenteren. Als scheiding van zonde het gevolg is van zo'n wijding aan God, dan moeten we het gevolg niet verwarren met de oorzaak. Als morele en geestelijke perfectie en afkering van zonde het gevolg is van van heiliging, dan is het net zo dwaas als fout om deze gevolgen te verwarren met de heiligheid die er de oorzaak van is. Wat moet het een grote vergissing zijn die de mens de heiligheid van God anders laat zien dan ze is! Een soortgelijke en wijd verspreidde fout is de bewering: "de dood is scheiding," omdat ze scheidt; opnieuw wordt de oorzaak vervangen door het gevolg. Dit soort redeneren zou kunnen bewijzen dat dood en heiligheid hetzelfde zijn, omdat het verklaart dat beide scheiding brengen.

God onderwees Israël door middel van aanschouwelijk onderwijs en betekenisvolle rituelen. Voordat Hij zei: "Ik ben heilig," bereidde Hij Israël voor om de betekenis van heiligheid te begrijpen. Hij zette voor hen vele voorwerpen neer die Hij heilig noemde, en legde uit dat ze heilig waren omdat ze van Hem waren. Zodat, wanneer een persoon, ding of dag heilig was verklaard, Israël het zag als verbonden met God, doordat het Zijn heilig bezit was. De Israëlieten wisten dat ze bestemd, ja zelfs geroepen waren, om een heilig volk te zijn: "dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn"(Ex.19:5,6; Deut.14: 21;26:19). Ze wisten dat Gods eis de eerstgeborene heiligde, het heiligdom en de sabbat(Gen.2:3; Ex.20:8-11).

De Tabernakel, het priesterschap, de offers behoorden aan God, omdat Hij ze voor Zichzelf had geheiligd. Wat betekende het dan toen Hij tegen hen zei: "Ik ben heilig?" Zouden ze dat gevolg niet kunnen trekken, aangezien ze heilig waren omdat ze Gods volk waren? God moest heilig zijn omdat Hij de God van het volk was. Als heiligheid een relatie is, meer dan een morele en geestelijke kwaliteit, mag dan Gods heiligheid niet een relatie zijn met Zijn schepselen en in het bijzonder met hen die met Hem verbonden zijn als Zijn uitverkoren volk?

De eerste maal dat een woord of frase in de Schrift voorkomt, geeft ze soms een aanwijzing voor de betekenis ervan. De eerst keer dat God verklaart dat Hij heilig is, is te vinden in Leviticus 11:44,45, en het is zeer verhelderend.

Want Ik ben de Here[Jehovah/IEUE;WJ], uw God; heiligt u en weest heilig, want Ik ben heilig;
We vinden in dit vers, en in iedere andere passage waar God zegt "Ik ben heilig," drie dingen. Ten eerst: de naam Jehovah[IEUE;WJ] komt voor[zie de Hebreeuwse teksten;WJ]; dan "Ik ben uw God"; en dan zegt God dat Zijn heiligheid de reden is waarom Israël heilig zou moeten zijn. Let er op dat het zinsdeel "Ik ben Jehovah, uw God" overeenkomt met "want Ik ben heilig," net als "heiligt u" overeenkomt met "weest heilig." God is de Heilige van Israël omdat Hij Israël's God is. Verder is Hij Jehovah, een naam die spreekt van de bijzondere band die Hij heeft gemaakt tussen Zichzelf en Zijn uitverkoren volk. Israël spreekt van "mijn God," "onze God," maar nooit van "mijn Jehovah." Op zich, zonder het bezittelijk voornaamwoord, spreekt de naam van een verbondsrelatie. Toen God Israël voor Zichzelf verloste en heiligde, maakte Hij Zijn naam Jehovah[eigenlijk IEUE;WJ] bekend. Hij zei:
Voorts sprak God tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Here.
3 Ik ben aan Abraham, Isaak en Jakob verschenen als God de Almachtige[El Shaddai;WJ], maar met mijn naam Here{Jehovah/IEUE;WJ] ben Ik hun niet bekend geweest.

(Ex.6:2)
Ze gebruikten de naam, maar God had tot dat moment niet de verlossing van het volk bewerkt door wie Hij de betekenis van die naam bekend zou maken:
Ik ben de Here, Ik zal u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleiden, u redden van hun slavernij en u verlossen....
Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God, het ben.

(Ex. 2:6, 8)
"Want Ik ben de Here, die u uit het land Egypte heb doen trekken, om u tot een God te zijn; weest heilig, want Ik ben heilig"(Lev.11:45). Let nogmaals op de overeenkomst en ook dat het doel van de verlossing is dat Hij hun God kan zijn. Is het niet opvallend dat in iedere passage waarin God Zijn heiligheid uitspreekt, er een verbinding zit met de verklaring dat Hij Jehovah is, hun God(Lev.19:2; 20:24,26; 21:6,8; 22:32,33)? Toen Habakkuk riep: "Oh Jehovah mijn God, mijn Heilige," bracht de naam de verzekering "wij zullen niet sterven"(Hab.1:12;2:4). Jehovah was de Heilige van Israël, maar Hij was niet de Heilige van enig ander volk! Het misverstaan van dit feit heeft er toe geleid dat de onwetenden met Israël's idee van God spotten, als ware Hij een stammengod. Israël wist heel wel dat hun God de Schepper was van het universum, maar dat, hoewel Hij goed voor allen was en Zijn zachtmoedige genadegaven uitdeelde over al Zijn werken, Hij niet de Jehovah, de Heilige, van welk ander volk dan ook was.

Juist omdat Jehovah de God van Israël was, was Hij niet de God van de andere volken. "De Here der heerscharen, de God van Israel, is een God voor Israel;"(1Kron. 17:24), want "En na vierhonderd en dertig jaar, juist op de dag af, gingen al de legerscharen des Heren uit het land Egypte"(Ex 12:41). De legerscharen van Israël behoren Jehovah toe, want Hij is de God van de legers van Israël(1Sam.17:45). De nietige legers van Israël leerden hun vijanden wat het betekent Jehovah der heerscharen als hun God te hebben. Farao zei: "Ik ken Jehovah niet," en Hij kon hem nooit kennen, behalve als zijn vijand. Toen Israël hun verlossing en de nederlaag van Farao vierde, zongen ze de lof van Jehovah, Die zo glorieus triomfeerde. Ze zongen: "Wie is gelijk aan U onder de goden, O Jehovah? Wie is als U, heerlijk in heiligheid?" Het hele lied verheerlijkt Jehovah als God van Israël en als een "man van oorlog," wonderen doende ten behoeve van Zijn volk. Maar meer nog dan dat brengt dit het feit naar voren dat, als Jehovahs heiligheid is getoond, Hij verheerlijkt wordt onder de volken, want "de volken hebben gehoord, ze beven." Van deze eerste nationale verlossing keren we ons naar de laatste en daar zijn we getuige van de tentoonspreiding van Zijn heiligheid en Zijn heerlijkheid wanneer Hij Israël van Gog verlost en Hij jaloers is vanwege Zijn heilige naam:

Ik zal Mij groot en heilig betonen en Mij doen kennen ten aanschouwen van vele volken; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben.
(Eze. 38:23)
Het huis Israels zal weten, dat Ik de Here hun God ben, van die dag af en voortaan.
(Eze. 39:22)

Onze Heer leerde Zijn discipelen bidden: "Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome," want te vaak al had Israël die naam gelasterd door hun overspeligheid en de bijhorende vervuiling; maar Jesaja schrijft Jehovahs belofte op aan het huis van Jacob: "Zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en voor de God van Israel ontzag hebben"(Jes. 29:22-24). Wanneer Gods heiligen werkelijk voor God geheiligd worden, dan heiligen zij Hem en Zijn naam, daarmee Zijn claim op hen bevestigend. Een huwelijk illustreert de heiliging van twee personen aan elkaar. Ontrouw in de huwelijksrelatie is onheiligheid, en hun onheiligheid voor God, Die Israël gehuwd had, was een falen Zijn naam te heiligen. Omdat God de Heilige is van Israël, is Hij jaloers vanwege haar overspeligheden: "Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God"(Ex.20:1-5; Joz.24:19). Zelfs Mozes en Aäron werd niet toegestaan het land der belofte binnen te gaan, omdat ze door ongeloof faalden God voor het volk te heiligen(Num.20:12; Deut. 32:51).

Israël is een heilige natie, omdat ze "het Israël van God" is, of Gods Israël, Zijn bezit; God is heilig omdat Hij de God van Israël is, of Israël's God. Op gelijke wijze is Christus "de Heilige van God," of Gods Heilige, omdat alles wat Hij is en doet voor God is. God is Zijn "Heilige Vader" vanwege de speciale relatie die altijd bestaat tussen de Vader en de Zoon. Hij is de God en Vader van onze Here Jezus Christus, en God toonde Zichzelf Zijn God te zijn door Hem te verlossen, zo op krachtige wijze Hem, door de opstanding uit de doden, aanwijzend als de Zoon van God, waarmee de Vader opnieuw liet zien dat Hij "heerlijk in heiligheid" is(Rom.1:4; 6:4). Toen Christus tot Zijn "Heilige Vader" bad, ging dat over het behoudt van een volk dat God aan Zijn Zoon had gegeven en dat de Zoon bewaard had terwijl Hij in de wereld was, Zichzelf heiligend, opdat zij in waarheid geheiligd mochten worden(Joh. 17:11,12,17).

In drie andere passages in het Nieuwe Testament wordt de heiligheid van God genoemd: Hebreeën 12:10; 1Petrus 1:15,16 - waar Leviticus wordt geciteerd, en Openbaring 4:8, waarin de taal van Jesaja 6:3 wordt geciteerd en aangepast. Het "Heilig! Heilig! Heilig!" benadrukt in beide gevallen de waarheid dat "Ik, Jehovah, verander niet, daarom worden jullie, zonen van Jacob, niet verteerd." Ondanks Israël's onheiligheid is God heilig, en Hij zal de hele aarde vullen met heerlijkheid door Zijn verbond, waarvan de naam Jehovah een belofte is. Jehovah is Israël's Komende en Heilige(Openb.6:10)

Is het niet een opvallend feit dat de apostel van de heidenen, hoewel hij veel zegt over de heiligheid van de gelovigen, niet één maal spreekt over God als de Heilige of als Jehovah? Het Lichaam van Christus is de kerk van God, omdat het geheiligd is voor God, maar de relatie van God met Zijn kerk wordt niet uitgedrukt als heiligheid, of met de naam Jehovah. Hoewel Hij een kerk heeft, is Hij nog steeds alleen de Heilige van Israël, en is exclusief aan hen beloofd als Jehovah. De vraag: "Wat is Gods realtie met het Lichaam van Christus?" komt onvermijdelijk op, en het antwoord is dat God met Christus is verbonden als Hoofd van de kerk, dat wil zeggen: als God en Vader. Deze namen drukken alle toewijding en nauwe band uit die Zijn heiligheid aan Israël uitdrukte, en nog veel meer. De Heilige van Israël en Jehovah, de God van Israël, zijn exclusieve titels, die een relatie uitdrukken die nooit universeel kan zijn. Het karakter waarin God uiteindelijk gekend zal worden is dat van Vader. Wanneer Jezus universeel erkent zal worden als Heer, zal het zijn voor de heerlijkheid van de Vader, en bij de voleinding zal het koninkrijk overgedragen worden aan God, de Vader(Phil 2:11; 1 Kor.15:24).

Het was niet de "Heilige van Israël" Die de wereld met Zichzelf verzoende; ja, die verzoening is zelfs onverenigbaar met Israël's voorrechten en de uitroeping er van werd mogelijk door Israël's verwerping. Wanneer God Israël opnieuw opneemt en Zijn heiligheid verheerlijkt door wraak te nemen op de vijanden van Zijn volk, dan zal het tijdperk tijdelijk opgeschort worden, todat al Gods beloften aan Israël zullen zijn vervuld. Israël zal God kennen als Vader. Jezus Christus leerde Zijn discipelen dat ze Gods kinderen waren en dat Hij hun Vader was, maar in geen van hun opgeschreven toespraken of in hun geschriften zeiden de discipelen ooit: "God, onze Vader." Alleen Paulus zegt dit, en hij zegt dit in ieder van zijn dertien brieven, met de mogelijk belangrijke uitzondering van Galaten, en alleen Paulus verklaart dat zij die in Christus zijn, nu al zonen zijn, zoals het Grieks ons toont. Terugvordering van onder de wet is noodzakelijk voor zoonschap(Gal.4:6,7). Niet al Gods kinderen zijn zonen, maar iedere zoon is een kind.





Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 23, pagina 429. Uitgave van Concordant Publishing Concern

Voor meer delen uit deze serie, klik hier


www.hetbestenieuws.nl