6 dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn;
7 want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.
8 Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven,
9 daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem.
10 Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God.
11 Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus.
Christus' opstanding en onze gelijkenis daaraan zijn de twee onderwerpen van deze verzen. De gelijkenis behoort alleen aan hen die gedoopt zijn in Christus Jezus. Alles wat dit deel van de brief zegt over Christus' dood en opstanding zijn van persoonlijk belang voor ieder van de heiligen, want ze zijn in ieder opzicht precies als Hij. We zouden daarom heel zorgvuldig iedere stap moeten markeren in de presentatie betreffende Zijn kruis en opstanding, zodat we op verstandelijke wijze de oproep gehoorzamen: "Zo moet het ook voor u vaststaan."
Het vaststaan schept geen feit; het legt beslag op de feiten die hier onthuld worden. God en Christus zijn de twee enige Acteurs. De heilige luistert en leert zodoende wat God voor elkaar heeft gebracht. Hij heeft voorzien in een rechtvaardiging van beërfde zonde. Veel heiligen zijn zich niet bewust dat de noodzaak voor zoiets ooit bestond! Toch is het de basiswaarheid van de verlossing en heiliging, die in de hoofdstukken zes tot acht worden gepresenteerd. Het is zelfs voor de heiligen moeilijk "stil te staan en de redding van Jehovah" te zien;" ze willen zo graag iets doen. De opdracht " gaat heen" volgt op de onthulling van Gods reddende macht.
De heilige moet zich niet beroepen op zijn geloof. Het was niet vanwege het feit dat wij geloof hebben dat Christus met onze oude mensheid verbonden was of door die relatie het recht had er voor verantwoordelijk te worden en het aan kruisiging te onderwerpen. Geloof deed de gekruisigde Zondedrager niet opstaan uit de doden; . Het was Christus Die, in uiterste gehoorzaamheid, naar de veroordeling en kruisiging ging. Hij was het Die ons in Zijn lichaam doopte. Wij waren niets meer dan nietsdoende en ongeïnteresseerde toekijkers bij de tragedie op Golgotha, totdat God onthulde wat Hij in Christus' dood en opstanding aan het doen was. Toen leerden we dat Hij ten behoeve van ons tot zonde was gemaakt, dat het onze veroordeling en dood was die Hij droeg, omdat wij niet in staat of gekwalificeerd waren om af te rekenen met onze beërfde zonde. Alleen als we naar Gods onthulling van wat nodig was voor onze redding, dan realiseren we ons de vreselijke veroordeling waaronder onze oude mensheid lag. Dan, wanneer we de verlossende handelingen van God overdenken, ontwaakt een diepe persoonlijk interesse, wordt geloof ontdekt en verblijdt genade onze harten.
Het laatste deel van vers vijf, "zullen wij het ook zijn met hetgeen gelijk is aan zijn opstanding;", wordt nu opgepakt en bekeken. Aangezien wordt verklaard dat we tezamen met Christus gestorven zijn aan de zonde, draagt kennis van dat feit de overtuiging met zich mee dat we ook met Hem zullen leven. Deze overtuiging is degelijk gegrondvest, omdat we weten dat Christus, met Wie we verenigd zijn, niet nogmaals zal sterven. De dood heeft niet langer heerschappij over Hem. Dat komt omdat Zijn dood een dood aan de zonde was en dat is slechts eenmalig, en, omdat Hij leeft voor God, zo bracht Zijn dood aan de zonde en opstanding uit de dood een rechtvaardiging van zonde die de heiligen in Christus Jezus met Hem delen, iets waarop ze altijd kunnen rekenen.
Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven,
Indien wij, volgens de voorgaande uitspraken, tezamen met Christus gestorven zijn, en indien wij in Hem zijn, zijn we verzekerd van het aanvullende feit dat we ook tezamen met Hem zullen leven. Indien we niet op deze manier gestorven zijn, dan hebben we ook geen zekerheid dat we met Hem zullen leven. De veelvuldig voorkomende woorden "tezamen met" zijn van belang. Tezamen met Hem begraven zijnde, tezamen geplant in de gelijkenis van Zijn dood, tezamen gestorven zijnde met Christus, zullen we tezamen met Hem leven. Dit zijn de feiten van onze eenheid met Hem. Na te zijn gedoopt in Christus, wordt de heilige nooit van Hem gescheiden gezien. Hij is of tezamen met Christus, zoals Christus, of in Christus als gevolg van die doop. We zijn niet alleen gerechtvaardigd van zonde omdat Hij aan zonde stierf, maar ook omdat wij tezamen met Hem stierven.
Tezamen sterven met Christus is geen innerlijke verandering, het is een verandering van relatie met met zonde en diens doem, zoals die plaatsvond in Christus toen Hij er aan stierf. Hoewel we aan zonde stierven, en we er dientengevolge van gerechtvaardigd zijn, bestaat ze nog steeds in ons. Maar ze was nooit in Christus. Zijn dood aan de zonde had niet als doel Hem van een aansprakelijkheid voor zonde te bevrijden.
Wanneer gezegd wordt dat we met Hem stierven, betekent het dat onze dood aan de zonde voor ons precies hetzelfde betekent als wat het voor Hem deed. We zijn bevrijd van dezelfde veroordeling en kruisiging als onze oude mensheid moest ondergaan toen die werd gekruisigd. We mogen dan gedood zijn omwille van de rechtvaardigheid, maar we kunnen nooit meer veroordeeld of gekruisigd worden vanwege onze inwonende zonde!
We geloven, dat wil zeggen: we hebben een goed gegrondveste overtuiging. Dit is geen bewering dat de gelovigen zijn. Het betekent eerder dat, aangezien we weten dat we met Christus gestorven zijn, we logischerwijze ook moeten concluderen dat we ook samen met Hem zullen leven. De toekomende tijd, (we zullen leven), wijst niet naar onze toekomstige opstanding, maar naar het nimmer eindigen van die gelijkenis aan Zijn opstanding waarin we tesamen met Hem geplant zijn geworden. Het dekt het heden met de woorden "wij zullen ook zijn" uit vers 5; de toekomst, aionisch leven, zal logischerwijze volgen. We zijn levend in Christus, en dat is onherroepelijk! Het zal bewezen worden dat dit waar is, omdat we verenigd zijn met Hem die niet meer kan sterven. De gelijkenis aan Zijn opstanding bestaat uit het feit dat we nu voor God leven of "tesamen met Hem", levend zijnde in dezelfde wijze als we met Hem gestorven zijn. Als een individuele mens verdiende Christus opgewekt te worden, want als individu verdiende Hij het kruis niet. Maar het was niet als individu dat Hij werd gekruisigd of opgewekt, maar als de tweede Mens. Ons leven voor God is net zo zeker inbegrepen bij Zijn leven als onze dood aan de zonde inbegrepen is in het Zijne. Zijn opstanding werd mogelijk omdat, door het voldoen van de hoogste straf, Hij onze oude mensheid vrij gemaakt had van iedere aanklacht. Verder was dit het begin van een nieuwe mensheid in Christus.
Het onderhande zijnde thema is de gerechtelijke eenheid met Christus. Natuurlijk hebben de heiligen een levende eenheid met Hem, maar Christus, als de Leven-gever Die Zijn leven uitdeelt aan Zijn leden, wordt in deze verzen niet genoemd, hoewel deze waarheid besloten ligt in de woorden "in Christus Jezus." De prominente waarheden die hier gevonden worden zijn onze rechtvaardiging van zonde en het bewijs van de rechtvaardiging door het feit dat we samen met Hem leven. Wij zijn in Christus gerechtelijk dood voor de zonde, gerechtvaardigd van de zonde en levend voor God; later zullen we veel over "Christus, ons leven" horen. Toen Paulus zei: "Ik ben gekruisigd met Christus," rekende hij zich inderdaad als zijnde dood voor de zonde. Toen hij toevoegde: "Christus leeft in mij," gaf hij uiting aan de waarheid die werd uitgesproken in hoofdstuk 8:2-17. Tot nu toe is er geen positieve leer dat Christus aan ieder van Zijn leden Zijn eigen geest en leven toedeelt. Voordat we dat kunnen leren moeten we de verlossing van veroordeling leren kennen, die de grote vereiste is voor geestelijk leven en wandel.
daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem.
De grond voor de overtuiging die in vers 8 werd uitgesproken wordt nu gegeven: dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft. Zouden we al enige angst hebben dat de Ene, met Wie wij verenigd zijn, nogmaals zou sterven, dan zou onze overtuiging zonder grond zijn en onze toerekening twijfelachtig. We kunnen van niets zeker zijn indien Zijn triomf omgedraaid kan worden in een nederlaag. Maar wanneer we echter de doodloosheid van de opgestane Christus waarnemen, dan weten we dat er meer dan voldoende grond is voor een voortdurende verzekering dat ook wij zullen leven. Als ons Hoofd een onzekere plaats zou hebben voor God, dan hebben wij die ook; maar als Hij veilig is voor verdere aanvallen van zonde en dood, dan zijn wij dat ook. Onze veiligheid en zekerheid zijn alleen gebaseerd op de duurzaamheid van Zijn leven. Als Hij nu buiten het machtsbereik van de dood is, dan kan geen angst het fundament van onze overtuiging doen oplossen. Leven met Christus hangt niet af van de duurzaamheid van onze overtuiging, maar onze overtuiging hangt af van de duurzaamheid van Zijn leven. Hij leeft in de macht van een onvergankelijk leven. Dit geeft ons een zekerder grond voor verwachting van een eindeloos leven dan het gebruik van het woord aioonios, aionisch. Aangezien er geen teruggang kan zijn voor Christus, hoe zal er dan veroordeling zijn voor hen die de gelijkenis hebben aan Zijn opstanding?
De dood voert geen heerschappij meer over Hem is een onafhankelijke en nadrukkelijke herhaling van de verklaring dat Hij niet langer sterft. De dood had Hem ooit volkomen onder beheer. Hij stierf werkelijk, alle doem en loon van de zonde op Zich nemend. Het gewicht van de straf werd niet verzacht ten gunste van de Persoon Die hem moest onderdaan; Hij werd niet behandeld als de Zoon van God, maar als de zonde zelve. De heerschappij van de Dood kon alleen gebroken worden wanneer het recht geen enkele macht meer kon uitoefenen. De Dood had dezelfde heerschappij over Hem als de Zonde had over het hele ras. Hij nam de doem op Zich, die niet op een enkele mens lag, maar op de hele mensheid, die bestond uit vernietiging, dat wil zeggen: de dood. Onze oude mensheid zal niet gepijnigd worden, ze zal worden afgeschaft; ze zal sterven. De Dood kreeg alleen heerschappij er over omdat ze ons eerst overwonnen had, en tenzij iemand de goddelijke verontwaardiging erover weg droeg, was er geen bevrijding van de heerschappij van de Dood mogelijk. De heerschappij van de Dood over Hem bewijst dat Hij werkelijk tot zonde gemaakt was en bewijst verder dat daar waar de zonde is, ook de dood moet volgen.
Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God.
De dood heerst niet langer over Hem, omdat Hij Die stierf, één maal aan de zonde stierf. De mogelijkheid van herhaling van Zijn dood wordt nadrukkelijk uitgesloten door het woord ephapax, één maal, of eenmalig; hapax betekent "ooit een keer" en staat, in tegenstelling tot het sterkere woord ephapax, herhaling toe. In tegenstelling tot de Levitische offers, of de zonde-offers op de Grote Verzoendag, die jaarlijks herhaald werden, geschiedde Zijn dood voor eens en altijd. Net zoals Hij als laatste Adam elke mogelijkheid tot opvolging uitsluit, zo was ook Zijn dood het enige doodsoordeel over heel het ras, de mogelijkheid van herhaling uitsluitend. Aan Adam's zonde is tegemoet gekomen en opgeheven door die ene dood van de laatste Adam. God, Die Mozes zo zwaar strafte voor het ten tweede male slaan van de rots, in plaats van er tegen te spreken, zoals opgedragen, zal Zijn Zoon niet ten tweede male slaan. Dat doen zou de afdoendheid van die ene dood ontkennen. Alleen afvalligen kruisigen voor zichzelf de Zoon van God nogmaals(Hebr. 6:6).
Hij stierf aan de zonde, daarom stierven wij aan de zonde. Dat laatste is alleen waar van hen die in Christus Jezus zijn, en omdat we samen met Hem stierven. Indien gevraagd zou worden hoe de Zonde en de Dood een claim op de ene zondeloze Mens konden hebben, dan wordt de uitleg gevonden in deze verklaring: Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt,(2Cor. 5:21). Het feit van Zijn persoonlijke zondeloosheid moet altijd vastgehouden worden naast het feit dat Hij tot zonde gemaakt was. Aan Hem persoonlijk was de zonde vreemd, ook al droeg Hij de schande en doem van de zonde van de mensheid. Hoewel Hij onbesmet was door de zonde, zelfs toen Hij aan het kruis hing, was Hij, als altijd, absoluut toegewijd aan het uitvoeren van Gods wil voor Hem, nam Hij de verantwoording voor de zonde van heel de mensheid op Zich en droeg daarvoor de uiterste prijs. Zo veel hield Hij van de mensheid, zo veel hield Hij van gerechtigheid, en zo veel hield Hij van Zijn God en Vader. Getriomfeerd hebbend over de kwaadaardige inspanningen van Satan om Hem weg te verleiden van God, door de provocatie en oorzaakloze haat ervaren te hebben die de wereld toont - die niets anders is dan de vijandschap van de mensheid tegen God, de zwakheid gezien hebbend van het vlees van de zonde - wat menselijke ongehoorzaamheid zeker maakt, en de menselijke afwijzing en vervreemding van God kennende, verzamelde Hij al deze zonde en droeg ze onder het goddelijk gericht en kruising, opdat ze Gods rechtvaardige veroordeling en verstoting zou ontvangen.
Er is het grootst mogelijk verschil tussen Christus' band met de zonde en die van ons. Wij waren feitelijk als zondaren ingezet door natuurlijke voortbrenging(Efe.2:3); Hij echter kende geen zonde, of dat nu door daad of overerving was. Wij zijn niets anders dan zondig; Hij werd pas tot zonde gemaakt aan het kruis, waar Hij een korte, maar belangrijke band met onze zonde had, met als doel ze gerechtelijk te verwijderen. Onze zonde is een persoonlijke en individuele erfenis; Hij nam het volledige zondige ras mee in Gods aanwezigheid om geoordeeld te worden. Wat wij zijn verdient het kruis; van alle mensen verdiende alleen Hij het niet, maar toch werd Hij gekruisigd. Hoewel onaangetast door zonde, was Zijn band er mee zo echt, dat Zijn dood, en alleen de Zijne, ons van de veroordeling er van kon verlossen. Zijn dood aan de zonde verbrak niet alleen Zijn band er mee, maar ook die van ons. Aangezien de dood het einde is van leven en volledig iemands band met de oude omgeving verbreekt, was Christus' dood aan de zonde een absolute breuk met enige verantwoording voor onze band er mee. Als Hij volledig gebroken heeft met de zonde, dan kan de dood niet langer over Hem heersen, want de dood kan niemand raken die geen band met de zonde heeft.
Wanneer gezegd wordt dat Hij stierf aan de zonde, betekent dat niet dat Hij stierf aan een toestand van leven waarin Hij blootgesteld was aan zonde en waarin Hij in alle opzichten verleid werd en toch zonder zonde werd bevonden. Ook betekent het niet dat de dood voor Hem een levenslange worsteling was met de zonden van hen om Hem heen. Het is zeker waar dat de zonden van de mensen Hem pijn deden, maar dat doen ze nog steeds. Het is niet dat Hij stierf aan een verplichting of mogelijkheid om zonden te begaan, maar aan echte zonde, de totale som van zonde in ieder mens. Zijn relatie met de zonde was tijdelijk en van het grootste belang. Er was een crisis waarin zonde Hem scheidde van Zijn God en Vader en gaf de dood zijn heerschappij over Hem. Tijdens deze korte crisis, kort als we het in tijd afmeten, ging Hij binnen in de duisternis van de vervreemding van God en leed Hij onder het verbergen van Diens gezicht en de goddelijke verwerping. De zonde waaraan Hij stierf was die welke op het kruis op Hem werd gelegd. Christus keek vaak uit naar het uur waarin Hij zou sterven onder het gewicht van zonde. Toen het nabij was werd Zijn ziel ontroerd en verklaarde Hij: "Hiertoe ben Ik in deze ure gekomen." De Vader verheerlijkte Zijn naam, niet door Zijn Zoon weg te houden van het ingaan van dat uur, maar door Hem er uit te redden(Joh.12:27,28). Dat was HET crisis-uur van heel de geschiedenis. Toen de crisis voorbij was, had Christus afgerekend met de zonde.
De heerschappij van de dood over Christus is geen bewijs dat Christus sterfelijk was, maar dat Hij tot zonde gemaakt was. In de Schrift beschrijft het woord sterfelijk altijd een stervenstoestand die leidt tot de dood. Wij zijn stervelingen omdat we tot zondaren gesteld zijn en we erven onze sterfelijkheid met zonde; Christus was zondenvrij en niet sterfelijk. Christus' dood was een dood aan de zonde; de dood van de anderen is geen dood aan de zonde. Christus kan niet meer sterven; heiligen in Christus die tezamen met Hem stierven, zullen, omdat ze sterfelijk zijn, de dood ondergaan, tenzij de Heer eerst komt en dit sterfelijke onsterfelijkheid aan zal doen. De dood op zich verbiedt geen terugkeer in een opstanding naar de oude, zondenvolle staat; de dood aan de zonde doet dat wel. Niet allen die sterven zijn met Christus gestorven en daarom zijn niet allen gerechtvaardigd van zonde. Wanneer de heiligen zullen zijn opgestaan zal de dood geen heerschappij meer over hen hebben; andere mensen zullen na het oordeel ondergaan in de tweede dood. Het betoog van deze verzen zou onnodig zijn als de dood, in het geval van sommige mensen, niet herhaald zou kunnen worden. Want als opstanding mensen buiten de mogelijkheid van opnieuw sterven zou brengen, dan volgt daaruit zonder bewijs dat Christus niet langer sterft. Maar wat wordt bewezen is echter dat een dood als die van Christus niet herhaald kan worden. Er is een groot verschil tussen het tezamen met Christus sterven aan zonde, en het sterven in Adam. Alleen de heiligen zijn in Christus' dood gedoopt geworden; alle mens, zelfs de heiligen, zijn betrokken bij Adam's dood.
Zou de vraag gesteld worden of de tweede dood een dood aan de zonde is, dan moet het antwoord "Nee" zijn. Alle oordelen en straffen hebben te maken met menselijk handelen uit zonde, en niet met beërfde zonde(Rom.2:6; Openb.20:12). Alleen de dood van Christus kan op afdoende wijze afrekenen met zonde. Hij heeft afgerekend met de raciale zonde, maar de individuele mens moet geestelijk met Hem verenigd worden, voordat ze dood kunnen zijn voor de zonde en levend voor God. Zij die gericht zullen worden, worden "de doden" genoemd, hoewel ze opgestaan zijn uit de dood. Zij missen de eerdere opstanding en "leven niet, totdat de 1000 jaren voorbij gegaan zullen zijn." Hoewel opgestaan zijn ze niet levend voor God en zijn ze aanspreekbaar voor de tweede dood vanwege hun persoonlijke misdragingen.
Het tweede deel van dit vers, wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God, geeft aanvullend bewijs dat de dood niet langer heerschappij over Hem heeft. In het leven dat Hij nu heeft is geen band met zonde en dood. In tegenstelling tot Zijn aardse leven, waarin Hij de verantwoording voor zonde op Zich nam, is Zijn huidige leven terecht bevrijd van de band die Hij er ooit mee had. Daarom kan de dood Hem niet raken. God zond Zijn Zoon in deze wereld in de gelijkenis van zondig vlees, en voor de zonde, dat wil zeggen: als een zondoffer. Hij nam deel aan vlees en bloed, opdat Hij een verlossing zou bewerkstelligen door Zijn dood(Hebr.2:14). Aangezien het buiten werking stellen van de zonde en dood, één van de hoofddoelen van Zijn vleeswording was, is het logisch dat Hij Zich veel bezig hield met dit deel van Zijn Aardse missie, totdat Zijn taak volbracht was. Toen het verlossingswerk gedaan was en datgene dat de vervreemding tijdens dat duistere uur veroorzaakte was verwijderd, kon de Vleesgewordene voor God leven als nooit tevoren.
Christus leefde altijd in de opperste toewijding aan God, in perfecte trouw en gehoorzaamheid, zelfs in het uur van Zijn dood, altijd die dingen doende die Hem genoegen doen. In Zijn vernedering en lijden vond Hij vreugde in het uitvoeren van Gods wil. Maar Hij stond in zo'n bijzondere relatie met de zonde, dat Zijn leven altijd overschaduwd werd door de aanstaande kruisiging. Hij werd geconfronteerd met de zonde waarmee Hij moest afrekenen. Hij werd er voortdurend door aangevallen, Hij leed er voortdurend onder, en Hij stond er voortdurend tegen op. Het lag zwaar op Zijn geest en maakte Hem oud voor Zijn tijd, zodat Zijn leeftijd werd geschat op vijftig jaren(Joh.8:57). Het beroofde Hem van Zijn menselijke, wettelijke en goddelijke rechten; de teisteringen zogen Zijn vitaliteit weg en brachten Hem tot huilen. Maar nu Hij de overwinning heeft behaald, reageert Hij alleen op God.
Hij was bij de Vader vandaan in deze wereld gekomen en aangezien Hij de wereld weer verliet om naar de Vader te gaan, wist Hij dat Hij moest terugkeren via de weg van het kruis. Terwijl Hij in de wereld was, was Hij Zich bewust dat Hij op weg was naar een ongekende doodsstrijd. Verscheidene malen sprak Hij van de doop waarmee Hij gedoopt moest worden, over de druk op Zijn geest en de ontroering van Zijn ziel die het vooruitzicht voortbracht. Er zijn vele aanwijzingen over de beroeringen van Zijn geest, die vooraf gingen aan Gethsemane en het kruis. Er is, Gode zij dank, nu niet meer zo'n druk. De bittere beker, het schandelijke kruis, de duisternis en de verlating zijn voorbij. Nu is er geen onafgemaakte taak meer tussen God en Hem. De tirannieke heerschappij van de dood is gebroken. Hij kent de vreugde van een goed vervulde taak en de zegen van een onverstoorbare toewijding aan God. Het is dit exclusieve leven voor God dat ons de uiteindelijke zekerheid geeft dat de dood niet langer heerschappij heeft over Hem.
Hij leeft voor God door de heerlijkheid van de Vader. Zo'n opstanding naar zulk leven demonstreert Gods goedkeuring van Zijn offer. Het is niet alleen dat God Hem zuiverde door het omkeren van het onterechte oordeel van mensen, die Hem tot de kruisiging veroordeelden; het was Gods wil en daad dat Hij werd gekruisigd en de uiterste straf voor de raciale zonde onderging. Hij ging die dood in die God Hem gerechtelijk gaf en waaruit niemand dan God Hem kon verlossen. Door Hem op te wekken zette God Zijn zegel op de bevredigingswaarde van Zijn volbrachte offer voor de zonde van de mensheid: de Veroordeelde is nu gerechtvaardigd van de zonde die Hij droeg.
Hij werd gekruisigd door zwakte, verzwakt door Zijn zelf-ontlediging, door Zijn verbintenis met een ras van zondaren, die een voortdurende aanval op Hem maakten en z'n toppunt bereikte op Golgotha; maar het meest van al werd Hij verzwakt door het verlaten worden door Zijn God, die onze zonde aan Hem toewees met de oplegging van de bijhorende straf.
"Maar Hij leeft uit de kracht Gods"(2Kor.13:4). De kracht van God is de enig mogelijke oorzaak en uitleg van Zijn levend zijn na zo'n dood. Niet alleen is Hij hersteld tot Zijn eerdere heerlijkheid, niet alleen is het veroordeelde Hoofd van een zondig ras gerechtvaardigd, maar de Mens Christus Jezus is op de troon van het universum gezet. De heerschappij van de mens is niet langer beperkt tot de Aarde; allen, God uitgezonderd, zullen aan Hem ondersgeschikt worden. Hij is niet langer onderworpen aan de heerschappij van de Dood, maar is nu de Heerser over de Dood, die Hij zal afschaffen. De kracht van God, tentoongespreid in de opstanding van Christus, plaatste het Hoofd van de nieuwe mensheid in een positie van onaantastbare veiligheid en gezag(Efe.1:19,20). Christus leeft voor God door de kracht van Zijn God, Die Hem eerst sloeg en toen opwekte. De bovenliggende gedachte is dat het leven van Christus, Gods bekrachtiging is van Zijn dood aan de zonde.
Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus.
Paulus richt zich nu van onthulling naar aansporing. De compacte toespraak over inspiratie staat geen onnodige aansporing en toepassing toe. De eerste van de vele aansporingen in deze brief begint hier. Aansporing staat in contrast met wat is gepresenteerd, want op geen enkel moment tot nu is de lezer aangespoord te geloven; de aangsprokenen zijn heiligen die door geloof zijn gerechtvaardigd. Maar voor zover zij zichzelf de waarheid van hun gelijkenis aan Christus niet toerekenen, is er de noodzaak ze daartoe nu aan te sporen.
Waarheid wordt toegeëigend door geloof, maar we zijn niet dood voor de zonde en levend voor God door toe-eigening. De doop in Christus Jezus, met alles wat zo'n eenheid met zich mee brengt, wordt niet veroorzaakt door toerekening; het is waar buiten onze kennis of toerekening om. Zulke kennis en toerekening zijn echter wel voorwaarden voor praktische verlossing.
Dit vers beantwoordt de volgende vragen: Wie worden aangespoord? U, de heiligen. Waartoe worden ze aangespoord? Rekening te houden met iets. Waarmee moeten ze rekening houden? Dat ze dood zijn voor de zonde en levend voor God. In hoeverre is de gelijkenis tussen Christus en Zijn leden waar? "Ook voor u!" Wat maakt deze gelijkenis de hunne? Zij zijn in Christus. Wat is de praktische waarde hiervan? Het is een voorwaarde om in de nieuwheid van leven te wandelen, het lichaam der zonde traag te maken, naar de vrijheid van de slavernij van de zonde. Er is ook de waarde van de omzetting door bezetting door God, in plaats van de bezetting door zonde. Dit is de eerste formule voor levensheiliging.
U, heiligen in Christus Jezus, moeten uzelf dood houden voor de zonde, zoals Paulus dat deed toen hij zei: "Ik ben tezamen gekruisigd met Christus." Deze kruisiging is niet iets dat Paulus had verworven; iedere heilige wordt geboden hetzelfde van zichzelf te zeggen.
Het misverstaan van zulke uitspraken heeft mensen vaak gebracht tot nadelig denken over zichzelf als Gods schepselen. Er is een "u" dat iets van uzelf moet toerekenen. Er is een individuele persoonlijkheid die God schiep en die Hij redt; er is ook een "zelf" dat Hij kruisigde en dat Hij zal vernietigen. Zulk een onderscheid heeft zo z'n problemen en kan gemakkelijk leiden tot nutteloos gespeculeer en foute redenaties; toch is het noodzakelijk voor een herkenning van de partijen bij het conflict in hoofdstuk zeven. Wanneer Paulus zegt: "Ik ben gekruisigd," dan identificeert hij het "Ik" kennelijk met de gekruisigde oude mensheid. Hij poogde zeker niet te zeggen dat hij niet dezelfde persoon was die hij altijd was geweest, net zo min als Erasmus aan twee verschillende individuen dacht toe hij zei: "Paulus leeft, Saulus van Tarsus is dood." Het "Ik" van de persoonlijkheid bleef, terwijl de "Ik" van het "zelf" werd gekruisigd. Als we onszelf en anderen willen respecteren als Gods schepselen, als we, zoals geboden, alle mensen eren, dan moet de mensheid op z'n minst respectabel en eerbaar zijn. God behandelt de mensheid als Zijn beeld. Jezus Christus toonde groot respect en achting voor de individuen waarmee Hij omging. Een juist zelf-respect is gebaseerd op het feit dat God de mens heeft geschapen, en dat feit, meer nog dan de incidentele zaken die mensen van elkaar onderscheiden, is wat ieder mens eerbaar maakt.
Er is de "Ik" van de individuele persoonlijkheid die God maakte, die Hij redt en die voortgaat door alle omstandigheden van leven. Dan is er de "Ik" van "zelf", de kwaadaardige erfenis en ontwikkeling van raciale zonde, die God heeft gekruisigd en volkomen zal doen verdwijnen. De "Ik" van de persoonlijkheid onderscheidt iemand van alle anderen: de "Ik" van "zelf" probeert iemand boven alle anderen te verheffen en ze dienstbaar te maken aan zijn zelfzucht. Zonder persoonlijkheid zou "Ik" niet een mens zijn die gemaakt is naar het beeld van God. Zonder de zelfzucht die "zelf" centraal stelt zou "Ik" zijn als Jezus Christus. God en "Ik" kunnen in perfecte harmonie zijn als "zelf" weg gedaan kan worden, maar God en "zelf" kunnen nooit ophouden met de vijandigheden. Zelf-minachting over onze God-gemaakte persoonlijkheid is een misdaad en onrecht, want het berooft de Schepper van de heerlijkheid die Hem toekomt en het kleineert de mens en stelt hem in een verkeerd daglicht. Minachting voor het schepsel komt overeen met het geloof dat God het zal vernietigen of eindeloos zal kwellen; maar het komt in het geheel niet overeen met het milde mededogen dat Hij heeft voor Zijn maaksel - "de zielen [ademende dingen] die Ik heb gemaakt"(Jes.57:16). Er is iets in ieder mens wat door God wordt geeerd, gewaardeerd en verlost, en er is iets in iedere heilige wat door God is gekruisigd en wat Hij zal uitwissen; het verdient de minachting van zowel God als de mens. Het is onze oude oude mensheid, ons ego dat werd gekruisigd, de zonde waaraan we ons dood rekenen.
Verstandelijk verstaan van de feiten uit 6:2-10 moet vooraf gaan aan toerekenen. De negatieve en positieve zijden van onze verlossing van zonde moeten onderwerp zijn van onze voordurende toerekening. Dood voor de zonde en levend voor God, beide zijn voor ons waar omdat we in Christus Jezus zijn. Het bijvoeglijk naamwoord dood beschrijft onze huidige en permamente relatie met de zonde; we zijn dood voor de zonde omdat we tezamen gestorven zijn met Christus en hoewel we tezamen leven met Hem leven, blijven we dood voor de zonde. We zijn levend voor God. De werkwoordsvorm is de tegenwoordige tijd en de actie is onvolledig: we zullen voortgaan te leven voor God zolang Christus leeft voor God.
Zo zijn we dubbel zeker; de positieve zijde van onze verlossing is het goddelijk getuigenis dat we buiten de veroordeling van de zonde zijn en dat we niet beschuldigd kunnen worden. David bad:"Ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig."(Psalm 143:2). Dat is een ware belijdenis, maar in Christus staan we voor God en is er geen veroordeling, omdat we gerechtvaardigd zijn van zonde. Hoe zouden we voor God kunnen staan als we niet door geloof Gods rechtvaardigheid hadden ontvangen en rechtvaardiging van zonde door de dood aan het kruis? De dood scheidt ons van de zonde die ons nu niet meer kan scheiden van God, want we zijn levend voor God, onze Rechtvaardiger van zonde. Het soort leven dat we hebben wordt bepaald door de soort dood die we stierven; beide hebben een verwijzing naar de veroordeling van raciale zonde en de rechtvaardiging daarvan.
Toerekenen is een geestelijke activiteit van geloof. Het woord werd vaak gebruikt in deze brief; God rekent geloof toe als rechtvaardigheid(4:3,6,8,9,10,11,22,23,24). Net zoals we er op rekenen dat de mensheid gerechtvaardigd wordt door geloof, zo moeten wij ons dood rekenen aan de zonde en levend voor God, in Christus Jezus(3:28). Tenzij ze onwetend zijn over dit deel van het evangelie, moeten gelovigen zich met dit toerekenen bezig houden. Rekent u toe, is een gebiedende oproep voor een voortdurende berekening van geloof, en dit wordt nodig gemaakt door de feitelijke aanwezigheid van de zonde waarvan we gerechtvaardigd zijn. Toerekening, net als geloof, komt door het horen van goede berichten, daarom zou het deel dat nu voor ons ligt het voortdurend onderwerp moeten zijn van onze studie, aangezien vergeetachtigheid van deze feiten zou leiden tot twijfel en daaruit voortkomend verlies van zekerheid en gewetensvrede. In plaats van het opgeroepen worden tot het volbrengen van het onmogelijke, doet het evangelie een beroep op ons te geloven wat de kracht van God in ons heeft volbracht. Ons wordt niet gezegd te sterven aan de zonde; toerekening doet ons de ogen op Christus wenden en houdt ons bezig met Zijn kruis en Zijn overwinning en de zegen van onze eenheid met Hem.
God is waar en Hij spreekt met precisie. Zouden gelovigen met dezelfde precisie hebben geluisterd, dan zouden ze aan vele vergissingen zijn ontsnapt. De dood van Christus wiste de zonde niet uit. Indien de zonde zou zijn uitgewist, dan zouden we ons er niet dood voor moeten houden; het zou een voortdurende realisatie zijn in onze dagelijkse ervaring. De afwezigheid van kwade gedachten en neigingen, spontaan geloof en alle goedheid zou aan allen getuigen dat de zonde verdwenen zou zijn. De zonde als dood te rekenen is een fout en produceert foutieve belijdenissen van zondeloosheid en de kwaden van zelf-misleiding en zelf-voldaanheid. De aanwezigheid van de zonde kan alleen door een letterlijke dood verwijderd worden. De verandering die aangebracht wordt in hen die in leven zullen zijn bij de (weder-)komst van Christus is noodzakelijk, juist omdat de zonde in ons woont! Verval en sterfelijkheid zijn de gevolgen en bewijzen van aanwezige zonde, en deze kunnen geen deel hebben aan het koninkrijk van God. Zonde zal alleen uitgeroeid worden wanneer we sterfelijkheid voor onsterfelijkheid hebben omgeruild(1Kor.15:50-54).
Wanneer God zegt toerekenen, dan zouden wij dat niet door verwezenlijken moeten vervangen, of wandel of worsteling. Deze redding is objectief; ze werd bereikt buiten ons om en in Christus Jezus. Daarom moeten we niet naar binnen zien. De feiten zijn niet vergelijkbaar met onze ervaringen, hoewel ze wel een ervaring mogelijk maken. We zullen falen te verstaan wat God heeft gedaan, als we proberen het te brengen op het niveau van ervaring, want niemand kan de kruisiging van zijn oude mensheid ervaren, zijn dood en zijn rechtvaardiging van zonde. We mogen geen ander woord voor toerekenen inzetten, zoals wandel of worsteling. Rechtvaardiging van zonde is niet de onze omdat we zouden wandelen in overeenstemming met de geest, maar, tegengesteld zelfs, het is een voorwaarde om zo te kunnen wandelen. Ook ben ik niet dood voor de zonde wanneer ik overwinnaar ben in een worsteling met de verleiding tot zonde; zonde en dood regeerden en ik werd niet verlost door vechten, maar door sterven. Christus bevocht niet de zonde aan het kruis! Hij aanvaardde de doem van de zonde en stierf er aan! We zullen de exacte waarheid krijgen wanneer we nauwkeurig zien op wat er met Christus gebeurde en dan ons ook zo rekenen.
Dit toerekenen is alleen mogelijk wanneer we weten dat de heilige zelf in Christus Jezus is en al zijn redding daar vindt. Omdat de zegswijze in Christus Jezus alleen door Paulus wordt gebruikt lijkt ze de positie te beschrijven van hen die leden zijn van het lichaam van Christus, tegengesteld aan de heiligen uit de Besnijdenis. Van hen wordt nooit gezegd dat ze in Christus Jezus zijn. Jezus Christus is de titel die verklaart dat de historische Jezus de Christus is, terwijl het gebruik van Christus Jezus Zijn officiële positie en hoofdschap lijkt aan te geven. Dit gebruik relateert vaak aan de verrezen en verheerlijkte Christus als de Ene in Wie de gelovige is gedoopt en in Wie hij zijn plaats vindt als heilige. Zij die in slaap gevallen zijn worden "de doden in Christus" genoemd, maar er zijn geen doden in Christus Jezus; zij worden gezien als levend voor God. "Zij die in Christus Jezus zijn," zijn zij die in Hem zijn gedoopt. Het "geen veroordeling" betekent niet dat zij de ontvangers zijn van de rechtvaardigheid van God door geloof, maar dat zij in Christus Jezus, zoals Hij, bevrijd zijn van de veroordeling door de zonde. In Hem is er niets van onze zonde en dood, maar het geheel van onze redding. De delen van deze redding worden in deze brief stapsgewijs voor ons neergezet. Zij die in Christus Jezus zijn krijgen alles wat in Hem is, zoals verlossing, rechtvaardigheid, heiliging, wijsheid, de genade van God, de zegeningen van Abraham, zoonschap en aionisch leven.
Paulus spreekt soms over zijn gedrag als zijnde in Christus Jezus, als zijn wegen, zijn roemen, het geloof en liefde voor de heiligen. De zegswijze lijkt ook alle onderscheiden waarheden in zich samen te vatten van het evangelie van de Onbesnedenen. Wanneer de rijkdom van de betekenis van deze frase wordt ingezien, dan wordt iedere maal dat ze wordt gelezen de nadruk gelegd op de allesoverstijgende genade die Paulus onthult. Dat zo zijnde is het een groot verlies dat de populaire vertalingen door Jezus Christus vertalen[de schrijver gaat hier uit van de Engelstalige King James vertaling. De Nederlandse Staten- en NBG vertalingen hebben het correct; WJ]. In Christus Jezus is rijker in betekenis, hoewel beperkter in gezichtsveld, dan in Christus. Het laatste wordt soms omschreven als een relatie met Christus van hen die nooit in het lichaam van Christus kunnen zijn. In Christus zullen allen levend gemaakt worden, maar niet iedereen is uitverkoren en gedoopt in Christus Jezus. In Christus Jezus heeft niet de inclusieve betekenis die vastligt in de titel de laatste Adam; ze omvat alle uitverkoren leden van het lichaam van Christus, terwijl de laatste Adam allen omvat die uit de eerste Adam zijn voortgekomen. Christus is de laatste Adam van de oude mensheid en de enige Adam van de nieuwe. Te zeggen, zoals sommigen dat deden, dat Christus "de laatste Adam is van de nieuwe schepping," leidt ons naar de vraag wie dan wel de eerste Adam van de nieuwe schepping is, want een laatste houdt ook een eerste in!
Het geheel van het evangelie van verlossing van inwonende zonde is nog niet gegeven. We hebben gepoogd, ter wille van de helderheid, waarheid die vreemd is aan de onderhavige Schrift weg te laten.
Uit dit deel(6:1-11) komen drie feiten naar boven:
- het inclusieve feit dat we in Christus Jezus zijn
- dat we gerechtvaardigd zijn van zonde
- dat we geheiligd zijn voor God
In onze drang om een praktische verlossing te vinden van de macht van de ingeteelde zonde, kunnen we falen de grote waarde van wat God heeft gedaan om ons voor Hemzelf te heiligen te herkennen. Hij heeft ons in een positie gezet waar herkende zonde geen barrière is voor omgang met Hem en in ons noch vervreemding noch vrees voortbrengt. Er is een compleetheid en doelmatigheid over onze dood aan de zonde en leven voor God die het bereikte markeert als volledig het Zijne. Als het ook maar op enige wijze afhing van ons geloof of onze gehoorzaamheid, dan zou de verlossing wankelend en imperfect zijn. Wat ook onze talenten zijn (of het gebrek daaraan), dat wat God bewerkt heeft zal blijven.
Zo zeker als God ons heeft weggehaald bij de veroordeling die over onze zonde zou moeten komen, zo zeker zal Hij de zonde zelf vernietigen. Maar in de tussentijd zijn drie dingen van praktische waarde mogelijk gemaakt - een wandel in de nieuwheid des levens, het lichaam der zonde kan nu machteloos worden, en we hoeven niet langer als slaaf van de zonde te leven. Nieuwheid des levens vloeit van Christus Jezus naar hen die in Hem zijn, en dit maakt een wandel naar de geest mogelijk. Hoewel voor eenheid met Christus niet een juiste wandel noodzakelijk is, is voor een juiste wandel wel die onontbeerlijke eenheid met Hem nodig. We werden destijds met Christus gekruisigd, opdat het lichaam der zonde machteloos zou worden. Aangezien we gekruisigd zijn en van zonde gerechtvaardigd, zijn onze lichamen voor God aanvaardbaar; ze zijn leden van Christus geworden en kunnen voorgesteld worden als gereedschappen van rechtvaardigheid voor God en zo worden ze machteloos als gereedschappen van de zonde. God aanvaardt het dienstbetoon van hen die, onder de genade zijnde, bevrijd zijn van de slavernij van de zonde. De zonde kan ons niet langer met veroordeling dreigen; de dood die we sterven zal ons alleen maar van haar aanwezigheid verlossen, aangezien haar regering al is beëindigd en we nu aan God toebehoren.
Boven dit uit zal het toerekenen van geloof ons doen bezighouden met God en onze plaats in Christus Jezus. Naar mate waarin wij ons bezighouden met God en Zijn reddingskracht, zijn we bevrijd van het bezig zijn met zonde. Een mens kan niet tegelijkertijd in tegengestelde richtingen kijken; terwijl hij zichzelf actief levend voor God rekent, is hij in de praktijk dood aan de zonde. Zulk een bezig zijn met God en Zijn reddende activiteit aan het kruis en het graf van Christus onderwijst ons over de zondigheid van zonde, haar weerzinwekkendheid en onze blijdschap over de verlossing uit haar machtsgebied. Het verbiedt ons te stoeien met zonde en voorkomt nutteloze inspanningen ze te bestrijden en ze uit te roeien. Zekerheid groeit en daarmee liefde; wanneer we richting God zien, dan volgt het hart het oog en worden we in liefdevolle gemeenschap met Hem en Zijn methoden gebracht.
Het antwoord aan de tegenwerper is nu volledig. Er is vooruitgelopen op de leer van de brief over heiliging, dienstbetoon, leven en wandel, wat allemaal een verpulverende weerlegging van zowel het wettiscisme als het antinomianisme is. God liet aan het kruis zien dat Hij de zonde geen millimeter de ruimte zal geven, hoewel Hij wel de zondaar zal redden. Hij zal laten zien dat het loon van de zonde de dood van de slaaf van de zonde is, en dat redding uit de macht van de zonde, de praktijk van de zonde en de aanwezigheid van de zonde, de voorzorgsmaatregel van Zijn evangelie is.
Dit artikel is afkomstig uit U.R.Magazine, jaargang 23, pagina 367. Uitgave van Concordant Publishing Concern
Voor meer delen uit deze serie, klik hier