|
Wie het hedendaagse christendom en tweeduizend jaar kerkgeschiedenis
overziet, komt tot een schokkende conclusie. Christenen hebben altijd ruzie
gemaakt over vrijwel elk element van hun eredienst. De oosterse en de westerse
kerk waren het bijvoorbeeld volstrekt oneens over de paasdatum en andere data
binnen het kerkelijk jaar. Priesters en bisschoppen werden vanwege dit twistpunt
over en weer in de ban gedaan. Er waren van de vroegste tijden af mensen die de
sabbat (d.w.z. de zevende dag, de zaterdag) hielden, anderen die de eerste dag der
week als heilig beschouwden, en weer anderen die alle dagen gelijkstelden. Al
eeuwenlang is er strijd over de vraag, of men kinderen dan wel volwassenen
behoort te dopen, en hoe men die doop dient te voltrekken: door besprenkeling of
door onderdompeling, éénmaal of driemaal herhaald. In sommige kerken wordt
het avondmaal wekelijks gevierd, in andere eens per acht weken en in weer andere
éémaal per jaar, op Goede Vrijdag. In sommige kerken mag ieder gemeentelid
aan het avondmaal deelnemen, de kinderen incluis, in andere uitsluitend de
belijdende leden en in weer andere mag slechts een enkeling aangaan. In sommige
geloofsgemeenschappen worden personen die roken of alcohol drinken, niet als
christenen aanvaard. In andere gemeenten kunnen zelfs ouderlingen en
predikanten roken en drinken, terwijl vrouwen die zich opmaken en geen hoed op
hun hoofd hebben, als ongelovigen worden beschouwd. In de ene gemeente
mogen uitsluitend psalmen worden gezongen, in de andere psalmen en gezangen
en in een derde is de samenkomst pas geslaagd als er opwekkingsliederen klinken.
In sommige gemeenten wordt de eredienst begeleid door een combo, in andere is
uitsluitend het orgel toegestaan en in weer andere wordt elk instrument geweerd
en zelfs het kerkorgel als een "duvelse flutekast" beschouwd. In sommige diensten
mag uitsluitend een predikant of een afgestudeerd theoloog het woord voeren, in
andere mag elke volwassen man een bijdrage leveren, en in weer andere kan
iedere gelovige zijn of haar gaven inzetten ten bate van het geheel. De ene
gemeente kent zeven sacramenten, een andere twee en een derde bezit er niet
één. In de ene gemeente staat de woordverkondiging centraal, in een andere de
communie en in weer een andere de lofprijzing en aanbidding. Voor de ene
gemeente is Kerstfeest het hoogtepunt van het jaar, voor de andere juist het
Paasfeest, en voor weer een andere het Pinksterfeest.
We zouden deze lijst nog vele malen langer kunnen maken, maar het is
beter om het hierbij te laten. Het droevige aan dit alles is, dat gelovigen die tot een
bepaalde traditie behoren, andere tradities met wantrouwen bezien en menen dat
het verreweg het beste is om gescheiden op te trekken. Voor buitenstaanders zijn
dit soort verschillen volstrekt onbegrijpelijk, een reden om het waarheidsgehalte
van de christelijke boodschap ernstig te betwijfelen of zelfs een aanleiding om de
naam van Christus te lasteren.
Hoe is de kerk eigenlijk in deze misère terechtgekomen? Ik vermoed dat er een
gemeenschappelijke wortel aan dit alles ten grondslag ligt. Op dit moment zal ik
mijn vermoeden nog niet uitspreken. Laten we liever luisteren naar wat de bijbel
over dit onderwerp zegt.
De meningsverschillen, die ik hierboven heb opgesomd, hebben
betrekking op verordeningen. Voorschriften voor de eredienst en het openbare
leven. De bijbel noemt zulke regels "inzettingen". Voor het volk Israël zijn
inzettingen van levensbelang. De Here heeft hun immers Zijn wet gegeven, en in
die wet zijn alle details van de tempeldienst en alle aspecten van het leven in het
beloofde land tot in de puntjes vastgelegd. Als Israël haar inzettingen niet
onderhield, dan was men van God afgevallen. Het Oude Testament eindigt dan
ook met de oproep: "Gedenkt de wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem op
Horeb geboden heb voor gans Israël: inzettingen en verordeningen. Zie, Ik zend u
de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des HEREN komt. Hij zal het hart
der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen,
opdat Ik niet kome en het land treffe met de ban"
(Mal.4:4-6). Het belang van
verordeningen voor het volk Israël blijkt uit het feit dat de term "inzettingen" in de
NBG vertaling van het Oude Testament honderd vierenveertig maal voorkomt.
Het Nieuwtestamentisch Grieks kent twee begrippen, die door de
Statenvertalers met "inzetting" zijn weergegeven: dogma en paradosis. Van het
zelfstandig naamwoord dogma is het werkwoord dogmatizo afgeleid, dat
"inzettingen opleggen" betekent (Kol.2:20). Een dogma is een inzetting in de
Oudtestamentische zin, d.w.z. een met grote gestrengheid opgelegd voorschrift,
dat niet straffeloos kan worden genegeerd. Het woord paradosis heeft een andere
betekenis. Het gaat daarbij om een mondelinge of schriftelijke overlevering. Zo’n
overlevering kan op inzettingen, maar ook op historische feiten of op bijbelse
waarheden betrekking hebben. Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft het
woord dogma consequent als "inzetting" (Efe.2:15, Kol.2:14) en het woord
paradosis als "overlevering" weergegeven (vgl. Mar.7:3,8,9; 1 Kor.11:2, Gal.1:14, 2
The.2:15).
Uit de concordantie blijkt, dat er in het Oude Testament dikwijls van
inzettingen sprake is (honderdvierenveertig maal), terwijl dit onderwerp in het
Nieuwe slechts driemaal wordt genoemd (in Efe.2:15, Kol.2:14 en Kol.2:20). Voor
die laatste drie teksten wil ik in dit artikel uw aandacht vragen.
In de Efezebrief merkt Paulus over Christus op: "Want Hij is onze vrede, die de
twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap,
weggebroken heeft, doordat Hij in Zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen
bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee
tot één nieuwe mens te scheppen, en de twee, tot één Lichaam verbonden, met
God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft"
(Efe.2:14-16). De “twee”, die in dit bijbelgedeelte worden genoemd, zijn Joden en
heidenen, voor zover zij geloven dat Jezus de Messias is. Niet-Joden waren vroeger
"uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte,
zonder hoop en zonder God in de wereld" (vs.12). Zij waren "veraf" (d.w.z. dat er
tussen hen en God een grote afstand gaapte), terwijl Joden zich "dichtbij"
bevonden, in Gods nabijheid (vs.13,17). Naar Goddelijk bevel was er tussen die
beiden, de "nabijen" en de "verren", een tussenmuur opgericht die afstand schiep
en vijandschap teweegbracht. De wet van Mozes maakt scheiding tussen het volk
Israël en alle andere volkeren. Op grond van die wet is het Joden zelfs verboden
om met niet-Joden om te gaan of te eten.
"Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij
gekomen door het bloed van Christus" hield Paulus zijn bekeerlingen voor
(Efe.2:13). Het is niet zo, dat gelovigen uit de volken sedert de dood van Christus
bij Israël worden ingelijfd — in dat geval zouden er heidenen binnen de
"tussenmuur" worden getrokken terwijl die muur overeind bleef. Zo beschrijft
Paulus de situatie niet. Christus heeft de twee (gelovige Joden en niet-Joden) één
gemaakt en de tussenmuur weggebroken door in Zijn vlees de wet der geboden,
in inzettingen bestaande, buiten werking te stellen. Hij heeft in Zichzelf vrede
gemaakt, de twee tot één nieuwe mens herschapen door ze tot één lichaam te
verbinden en met God te verzoenen door het kruis. Aan dat kruis heeft Hij "de
vijandschap gedood". De "éne nieuwe mens" is het Lichaam van Christus, dat
wordt gevormd uit Joden en heidenen. Door het kruis is de — op Horeb door God
zélf verordineerde - vijandschap opgeheven, die de vorming van het Lichaam in de
weg stond. Gelovige Joden en heidenen zijn "met Christus gekruisigd, gestorven
en begraven" (Rom.6:2, 2 Kor.5:14, Gal.2:20, Kol.2:11-12, 2:20, 3:3). Over een
gestorvene heeft de wet geen zeggenschap meer (vgl. Rom.7:1-4). Door het kruis
is er een volstrekt nieuwe, nooit eerder geopenbaarde eenheid ontstaan (vgl.
Efe.3:3-11). Wat Paulus de volken mocht prediken, was "de onnaspeurlijke rijkdom
van Christus", een rijkdom die "ten tijde van vroegere geslachten niet bekend was
geworden aan de kinderen der mensen", een "geheimenis, dat van eeuwen her
verborgen was gebleven in God" (Efe.3:5,8,9; vgl. Kol.1:25-28). Ook in de Schriften
van het Oude Testament was dat geheimenis niet na te speuren. Zelfs tijdens het
leven van de Here Jezus heeft de Vader het nog verborgen gehouden. Het werd
voor het eerst aan de apostel der heidenen geopenbaard (Efe.3:3,8), pas vele jaren
nadat Jezus uit de doden was opgestaan. In Paulus’ tijd wilden velen niets van die
openbaring weten, en de tegenspraak is nog steeds niet verstomd.
Voor wie de Schrift als het Woord van God wil aanvaarden, moet echter
één ding duidelijk zijn. Als God zélf ten behoeve van de vorming van het Lichaam
van Christus, de Gemeente met een hoofdletter, de tussenmuur van de mozaïsche
wet heeft weggebroken, dan kan en mag er binnen dat Lichaam nóóit weer
scheiding worden aangebracht door inzettingen, ongeacht hoe vroom, hoe
Goddelijk, hoe eerbiedwaardig en hoe rijk aan inhoud zulke inzettingen ook zijn.
In de brief aan de Kolossenzen komt Paulus op het thema van "het buiten werking
stellen van de wet der geboden" terug. Hij schrijft, dat God "het bewijsstuk, dat
door zijn inzettingen tegen ons getuigde en ons bedreigde, heeft weggedaan door
het aan het kruis te nagelen" (Kol.2:14). Tegen een Jood getuigde de wet doordat
zij liet zien dat hij had gefaald om Gods voorschriften volkomen te houden. En
tegen een niet-Jood getuigde zij door te zeggen: "géén deel aan de verbonden —
géén burgerrecht in Israël — géén toegang tot Gods vergadering — vér van de
Heilige". Maar Gode zij dank, Hij gaf ons zijn Zoon! De schuldbrief die aangaf watwij-
niet-zijn en wat-wij-hebben-nagelaten-om-te-doen is aan het kruis genageld en
door de dood uitgewist. Halleluja!
Op grond van dit heilsfeit trok Paulus twee belangrijke conclusies: "Laat
dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk [d.w.z. het
punt] van een feestdag, nieuwe maan of sabbat"
(Kol.2:16). Messiasbelijdende
Joden zijn vrij om zich aan de oudtestamentische spijswetten te houden en te
rusten op de door Mozes voorgeschreven dagen. Gelovigen uit de volken horen
dit standpunt te eerbiedigen en hun geen aanstoot te geven. Indien een gelovige
zich echter niet aan zulke voorschriften houdt, bijvoorbeeld omdat hij geen Jood is,
dan rust er geen veroordeling op hem. De wet der geboden, in inzettingen
bestaande, is voor wie "in Christus" zijn immers buiten werking gesteld! (Efe.2:15,
Kol.2:14).
De tweede conclusie van Paulus luidde: "Indien gij met Christus
afgestorven zijt aan de wereldgeesten, waartoe laat gij u, alsof gij in de wereld
leefdet, geboden opleggen?"
(Kol.2:20). De apostel gebruikt het werkwoord
dogmatizo, zodat hij in feite zei: "Aangezien u met Christus aan de eerste
beginselen der wereld bent afgestorven, waartoe laat gij u… inzettingen
opleggen?" Paulus omschreef die als volgt: "raak niet, smaak niet, roer niet aan"
(vs.21). Het ging blijkbaar om regels die het gebruik van bepaalde spijzen of
dranken verboden, en om voorschriften die moesten voorkomen dat men in
ceremoniële zin onrein werd. Uit het vervolg, waar de apostel opmerkt, dat zulke
regels "door het gebruik teloor gaan, zoals het gaat met voorschriften en leringen
van mensen" (Kol.2:22) hebben vele uitleggers willen afleiden dat Paulus niet over
de wet van Mozes sprak, maar over menselijke voorschriften die dwaalleraars de
gemeente wilden opleggen.
Zo’n conclusie is echter ongegrond. De apostel had het immers over
"feestdagen, nieuwe maansdagen en sabbatten", d.w.z. de heilige dagen van het
volk Israël, die als een schaduw vooruitwijzen naar de werkelijkheid van de
toekomende eeuw. In vs.17 zegt Paulus niet, dat de genoemde dagen een schaduw
waren van wat inmiddels gekomen is, maar dat ze een schaduw zijn van
toekomstige dingen, d.w.z. van dingen die ook voor ons nog in de toekomst liggen
(raadpleeg a.u.b. de grondtekst, of de Statenvertaling). Uit vers 17 blijkt, dat Paulus
wel degelijk aan de voorschriften van de wet van Mozes met hun rijke profetische
betekenis heeft gedacht. Maar als we de oudtestamentische wet opleggen aan
mensen voor wie zij niet is bedoeld (vgl. 1 Tim.1:8-11), aan leden van het Lichaam
van Christus, voor de vorming waarvan God de tussenmuur juist heeft
weggebroken (Efe.2:15), dan worden de mozaïsche inzettingen "voorschriften en
leringen van mensen, die door het gebruik teloor gaan". Met elke inzetting
waarvoor wij dan zo vurig strijden, wordt weer een nieuw muurtje gemetseld. Een
menselijk muurtje op een terrein, waar de Here God de enige muur die Hijzelf ooit
had opgericht, juist heeft geslecht!
In het licht van Efe.2 en Kol.2 biedt de geschiedenis een triest beeld. Vanaf de
vroegste tijden heeft men immers gestreden (dikwijls te vuur en te zwaard!) voor
allerlei inzettingen. Vanaf het allereerste begin heeft men gemeend dat Joodse
riten en gebruiken door "christelijke" moesten worden vervangen, en dat zulke
"christelijke" inzettingen aan alle gelovigen moesten worden opgelegd. Een
opvatting die lijnrecht tegen Kol.2:20 indruist. Het christendom wilde een
vervanging van het Jodendom zijn. Als Joden priesters en Levieten hadden, dan
moesten christenen die ook hebben. Als Joden de sabbat onderhielden, dan
moesten christenen de zondag houden om zich van Joden en heidenen te
onderscheiden (Later kwam de Islam en die maakte er, precies even eigenmachtig,
de vrijdag van). Als het Joodse paasfeest op een bepaalde datum viel, dan moest
het christelijke op grond van een pauselijk bevel een aantal weken worden
verschoven. Aangezien Joden hun kinderen besneden, behoorden christenen die
te dopen (een opvatting waarvoor men zich volkomen ten onrechte op Kol.2:11
beriep). Als Joden een seidermaaltijd hadden, dan was die voor christenen
vervangen door het Avondmaal (zo leert de Didache, een oudchristelijk geschrift).
Zoals Joden bij het Chanoekahfeest van een negenarmige kandelaar gebruik
maakten, zo moesten christenen in de Adventstijd een toenemend aantal kaarsjes
aansteken. Aangezien Joodse kinderen op plechtige wijze "zonen der wet" werden,
moest dit gebruik bij de volken worden vervangen door de eerste communie of de
belijdenisplechtigheid. Zoals Joden een wet op de tienden kenden, zo dienden
christenen hun kerkelijke belasting te betalen. Het is in de meeste gevallen niet
moeilijk om te onderscheiden, welk origineel aan de kopie ten grondslag ligt.
Natuurlijk was het onmogelijk om de hele wet van Mozes op niet-Joden
over te brengen (wat zou men dan bijvoorbeeld aanmoeten met de wet op de
vrijsteden, of de voorschriften betreffende de offerdienst?). Men beweerde echter
dat Gods wet aan de volken was gegeven (alsof hun vaders uit het diensthuis, het
land Egypte, zouden zijn geleid !) waarbij men eigenmachtig sommige
voorschriften bindend verklaarde en andere voor verouderd hield. Aangezien de
grens tussen die beiden volstrekt willekeurig werd getrokken, gold hier het
principe "zoveel hoofden, zoveel zinnen" (vgl. Gal.6:13 !). Het resultaat was de
verwarring die wij maar al te goed kennen. Paulus heeft die verwarring voorzien.
Hij waarschuwde voor "eigenwillige godsdienst" en "schijnwijsheid" (Kol.2:23).
Onder die kopjes vallen de meeste kerkelijke handelingen, maar wij willen het niet
aanvaarden. De vervangingstheologie heeft veel dieper doorgewerkt dan wij
beseffen.
Als het werkelijk waar was, dat Israëls inzettingen hadden afgedaan en in
christelijke riten hun vervulling hadden gevonden, dan had Paulus niet kunnen
schrijven, dat het evangelie een "geheimenis" was, dat "van eeuwen her verborgen
was gebleven in God en aan de kinderen der mensen niet bekend was gemaakt".
Als de evangelieboodschap werkelijk inhield dat Joodse verordeningen door
christelijke waren vervangen, dan had Paulus zich nooit tegen het "opleggen van
inzettingen" kunnen verzetten. Gelovigen uit de volken menen, dat ze bijzonder
geestelijk zijn wanneer ze aan godsdienstige plechtigheden deelnemen, maar
Paulus noemde zelfs de inzettingen van Mozes voorschriften voor het vlees
(Fil.2:3-8, vgl. Rom.2:28, Efe.2:11, Kol.2:18,23). En hij noemde het werelds gedrag
wanneer christenen zich aan allerlei reinheidsvoorschriften meenden te moeten
houden! (Kol.2:20).
Was Paulus dan een wetteloze? Een persoon die zich aan geen enkele regel wenste
te onderwerpen, omdat vrijheid en ongebondenheid hem boven alles gingen?
Wilde de apostel er maar wat op los leven? Volstrekt niet! Hij heeft ons een totaal
andere weg gewezen. Hij schreef, dat we “het Hoofd moeten vasthouden, uit Wie
het hele lichaam, door zijn gewrichten en banden ondersteund en verbonden,
opgroeit met de groei van God” (Kol.2:19, vgl. Efe.4:16). Ware godsvrucht is van
het Hoofd afkomstig, dat Zijn eigen leven in Zijn leden heeft gelegd. De wet zegt
tegen een dode boom: “Breng vrucht voort”, en het resultaat is vloek en
veroordeling. Het evangelie zegt: “Christus in u” (Kol.1:27), en het resultaat is
goede werken (Efe.2:10). Zo makkelijk is dat. En tegelijk zo moeilijk. Want het
betekent dat wij niet kunnen doen wat wij maar willen of wat anderen ons willen
opleggen, maar wat de Opgestane in ons werkt door Zijn Geest (vgl. Rom.12:3, 1
Kor.12:11).
Uit Paulus’ woorden blijkt, dat Christus ons van het juk van inzettingen
volkomen heeft bevrijd. We worden geen christen door ons op een bepaalde
manier te laten dopen, door in een bepaald kerkgenootschap belijdenis te doen of
doordat een bisschop ons de handen oplegt. We worden christen door wat God voor ons heeft gedaan. We zijn niet behouden op grond van werken (Efe.2:8-10),
ook niet het werk van een bepaalde godsdienstige plechtigheid. Als iemand tegen
ons zegt: “Je bent pas echt een christen wanneer je je aan inzetting X onderwerpt”,
dan kunnen we die persoon meteen de deur wijzen. Want God heeft het lichaam
van Christus geen inzettingen opgelegd (Kol.2:20), in tegenstelling tot het volk
Israël.
Wil dat dan zeggen dat alle vormen en gebruiken voor christenen
verboden zijn en behoren te worden afgeschaft? Nee, maar we horen te beseffen
dat ze geen goddelijk gezag hebben en voor de vorming van de nieuwe mens ook
niet noodzakelijk zijn. Laten we als we in andere kerken komen, de gevoeligheden
van andersgelovigen respecteren en hun geen aanstoot geven. En laten we ervan
afzien om onze eigen inzettingen aan andere christenen te willen opleggen. Dan
hebben we het onderwijs van Paulus ter harte genomen.
| |