|
François Roget (1797-1858), hoogleraar in de klassieke talen aan de universiteit van
Genève, schreef tussen 1842-1844 voor het blad Le Semeur (De Zaaier) een soort
feuilleton over de geschiedenis van de christelijke kerk tussen het jaar 300 en het jaar 800.
Na zijn dood werden de manuscripten door zijn familie gebundeld en als boek uitgegeven.
Omdat dit vergeten werk nog altijd actueel is verscheen er in 1981 bij uitgeverij Kok een
Nederlandse vertaling.
Tijdens de periode die Roget bespreekt vonden er twee belangrijke gebeurtenissen plaats.
Allereerst werd het christendom - dat gedurende een tijdsverloop van drie eeuwen een
vervolgde godsdienst was geweest - onder Constantijn de heersende religie binnen het
Romeinse rijk. Twee eeuwen later werd dat Rijk overspoeld en in stukken gereten door de
Barbaren (Gothen, Vandalen, Hunnen).
Deze hoofdmomenten hebben de aandacht van de schrijver getrokken. Hij
vraagt zich af hoe de omwenteling onder Constantijn zich heeft kunnen voltrekken en
welke veranderingen ze binnen de gemeente van Christus heeft teweeggebracht. Volgens
Roget waren de gevolgen desastreus en is wat er in Constantijns dagen is gebeurd "de
hoofdoorzaak van de jammerlijkheid en de vernedering", het falen en de teloorgang van
Christus' kerk.
"Is er in haar geheel genomen een droeviger geschiedenis dan de
geschiedenis van de Kerk? Wanneer men denkt aan de onmetelijke afstand
die het christendom van de heidense godsdiensten scheidt en aan de zo
magere, zo gebrekkige resultaten die het bereikt heeft in wat men de
gekerstende wereld noemt, hoe kan men er dan omheen om te geloven aan
een heilloze ontsporing, aan ver in de geschiedenis teruggaande vormen van
ontrouw die de kracht van het christendom hebben verstoord of verspild?"
(pag.28).
Hoewel zowel van katholieke als van reformatorische zijde de omwenteling onder
Constantijn dikwijls positief is beoordeeld (denk aan de leuze: "heel de kerk en heel het
volk" in de vorige eeuw en aan bisschop Eusebius die voor Constantijn de loftrompet stak)
hielden sommige christenen in de vierde en vijfde eeuw er een totaal andere mening op
na. Salvianus, presbyter te Marseille, verzuchtte:
"Ik zou niet weten, o Kerk, hoe het gekomen is, dat Gij, gedwarsboomd door
uw eigen welvaart, bijna evenveel zonden opeen hebt gestapeld als dat Gij
nieuwe volken hebt overwonnen; de grootsheid is gekomen en de tucht is
verslapt. Terwijl het aantal gelovigen is toegenomen, is het vuur van het
geloof bijna uitgeblust; en we hebben U, o Kerk, gezien, verzwakt door uw
eigen kroost, achteruitgaand door uw aanwas en haast geveld door uw eigen
krachten"
(pag.11-12).
De kerkvader Augustinus schreef:
"Hoevelen zijn er niet, die Jezus alleen zoeken om wereldlijke gunsten te
verkrijgen? De een voert een proces: hij roept de bemiddeling in van de
geestelijkheid; een ander zit in de verdrukking van een machtig persoon: hij
zoekt zijn toevlucht aan de boezem der Kerk. Voor een derde is het een
middel om een gunstige introductie te verkrijgen bij mijnheer X op wie hij
uit zichzelf geen vat heeft. De een is hierop uit, de ander daarop - dát zijn de
lieden die de kerk dagelijks in massa's tot zich ziet komen"
(pag.31).
Bij een andere gelegenheid drukte de bisschop zich nog krasser uit en vroeg:
"Is het dan soms zó dat, nu de keizers christen zijn geworden, de duivel het
óók geworden is?"
(pag.31).
Hilarius wond er evenmin doekjes om toen hij zei:
"We moeten huilen over de ellende van onze generatie en jammeren over
de onzinnige ideeën van deze tijd waarin men zich verbeeldt een hulp voor
God te vinden in menselijke middelen en waarin men zich aftobt om voor
de verdediging van de Kerk de hulpbronnen van de wereldse eerzucht te
gebruiken. Ik stel u, bisschoppen, en u, die meent het te zijn, de vraag aan
welk kiesrecht de apostelen de machtiging ontleenden om het Evangelie te
prediken? Door welke machtige personen zij werden gesteund toen zij
Christus verkondigden en zij zoveel volken deden overgaan van de dienst
der afgoden tot die van de waarachtige God? Waren zij bekleed met een of
ander gezag dat zij van het hof hadden ontvangen, toen zij het loflied voor
de Heer zongen in het diepst van de kerker, in ketenen geklonken en
gestriemd door de gesel? Vergaderde Paulus voor Christus zijn gemeente
krachtens koninklijke edicten? Kijk maar eens goed toe hoe hij zich dekte
met de bescherming van Nero of Vespasianus wier haat zo profijtelijk is
geweest voor de bloeitijd van de goddelijke prediking... Thans zijn het, o
jammer!, aardse verkiezingen die het van God komende geloof aanbevelen, en Christus heeft duidelijk geen kracht meer sinds zijn naam eerzuchtige
vrienden heeft gevonden. De Kerk verspreidt ontsteltenis door
verbanningen, door in de gevangenis te werpen; zij dwingt tot het geloof,
deze Kerk waarin men heeft geloofd ondanks verbanning en inkerkering. Zij
is afhankelijk van de ereambten en van het banksaldo van haar leden, zij die
gewijd is geweest door vervolgingen en intimidatie. Zij jaagt de priesters op
de vlucht, zij die haar verbreiding dankt aan gevluchte priesters. Zij beroemt
er zich op bij de wereld geliefd te zijn, zij die slechts aan Christus heeft
kunnen toebehoren omdat de wereld haar haatte" (pag.51-52).
Sommige katholieke heiligen en kerkvaders waren dus van mening, dat de omwenteling,
die Constantijn teweeg heeft gebracht, niet als een zegen maar als een vloek voor de kerk
moet worden beschouwd.
De visie van Roget (die op oorspronkelijk bronnenmateriaal is gebaseerd) kunnen we als
volgt samenvatten (zie pag.229-233):
De christelijke Kerk nam in de tweede en derde eeuw niet de neutraliteit in acht
tussen de partijen die de Romeinse samenleving verdeelden: zij was de keizerlijke
autocratie gunstig gezind en vijandig jegens de tradities en de geest van de Republiek. Pas
na lange tijd kregen de keizers oog voor het belang dat zij erbij hadden om een
bondgenootschap met het christendom aan te gaan; Hadrianus vatte het plan tot een
dergelijk huwelijk op en Diocletianus speelde eveneens met de gedachte; tenslotte werd de
overeenkomst bezegeld door Constantijn. Deze is nooit werkelijk bekeerd geweest zoals
uit zijn gruweldaden en zijn geschipper tussen heidendom en christendom maar al te
duidelijk blijkt. De cynische kerkvader Tertullianus had eens gezegd:
"De Caesars zouden reeds in Christus zijn gaan geloven, indien de wereld
het buiten Caesars had kunnen stellen, óf als christenen Caesars hadden
kunnen zijn"
(pag.14).
Maar in de vierde eeuw was dit woord vergeten.
De Kerk onderwierp zich gedwee aan het opperpriesterschap van de christelijke
keizers (wat hun heidense voorgangers ten aanzien van de heidense godsdienst hadden
bezeten). Constantijn oefende dit voorrecht uit ten gunste van de orthodoxie, zijn zoon
Constantius ten gunste van de Arianen. Pas op dát ogenblik verhieven zich stemmen die
voor de onafhankelijkheid van de Kerk opkwamen.
De Kerk vergat dat zij de vergadering van gelovigen is. De vermenging van wereldse en
geestelijke macht betekende wèl het einde van de vervolgingen, maar geenszins het einde
van de scheuringen en van het leerstellig geharrewar. De Kerk nam aanzienlijk in ledental
toe, maar deze groei ging met een fatale geestelijke verslapping gepaard. Het christendom
was de godsdienst van het hof geworden en overdaad, hebzucht en hovaardij werden de
kenmerken van de opvolgers der apostelen. Het opzienersambt was een waardigheid
geworden waar men naar streefde in een geest van te willen domineren, geheel in strijd
met de vermaningen van het Nieuwe Testament. Hiëronymus schilderde een bitter portret
van zulke mensen met de volgende woorden:
"Daar zijn dan die van welgedaanheid glimmende priesters die spreken van
boetedoening; die blozende gezichten met hun gewichtige uiterlijk die
vasten en versterving prediken; die bisschoppen die de wereld eens
bédelend heeft gekend en onder wiens rijkdom thans de Kerk zucht; die nog
kort geleden te voet gingen of per ezel en die nu de flanken drukken van een
dravend ros met schuim op zijn bek; deze mensen die gekonkeld hebben
voor een plaats als priester of als diakoon om vrijpostiger op de vrouwen af
te kunnen gaan; die zo elegant zijn gekleed, zo keurig geschoeid, zo
voornaam ruikend, die hun haar met de bout friseren, wier vingers glinsteren
van ringen... kerkdienaars wie alle middelen dienstig zijn, huichelarij,
listigheid en geweldpleging, om aalmoezen af te persen"
(pag.69).
Hoezeer de kerk verwereldlijkt was blijkt uit haar reactie op de (betrekkelijk milde en
kortdurende) vervolging tijdens de regering van Julianus de Afvallige. Zelfs een man als
Gregorius Nazianzus uitte zijn haat jegens de keizer op de vulgairste wijze en meende dat
hij niet zondigde aangezien het gebod "Bidt voor wie u vervolgen" (Mat.5:44) zijns inziens
slechts een "raadgeving" was! Tirannenmoord juichte hij van harte toe.
"Het heidendom, ingedrongen in de Kerk, moet wel heel sterk geweest zijn
om een zo directe aanval op de ethische voorschriften van Christus te doen"
(pag.57).
Doordat de Kerk aan overwicht en liefdebetoon had ingeboet, koos zij voor het middel van
de dwang om de restanten van het veelgodendom uit te roeien en om leerstellige
geschillen te beslechten. Zo deed het wapen van vervolging zijn intrede, dat een afschuwelijke smet op het blazoen van de christelijke godsdienst is gebleven tot op de
huidige dag. De heidense historicus Ammianus Marcellinus sloeg het gekrakeel gade en
concludeerde dat
"het merendeel van de christenen in woede de wilde beesten in hun
onderlinge strijd overtrof"
(pag.66).
De kerkvader Hiëronymus viel hem bij en schreef:
"Er is op de wereld geen beest zo wreed als een slechte priester"
(pag.66,
noot 140).
Tengevolge van het huwelijk van kerk en staat was de kerk binnen korte tijd zeer ver van
haar oorsprong afgedwaald.
"De oorspronkelijke kerk... verstootte, gehoorzaam aan de verordeningen
van Jezus en van Paulus, de zondaar die geen gevolg gaf aan de
waarschuwingen van zijn broeders, en ook de ketterse mens; maar deze
uitsluiting was niet anders dan een maatregel van interne tucht; zij had geen
enkele uitwerking ten aanzien van de maatschappelijke positie van de
uitgestotene en het is het maatschappelijke gevolg dat in eigenlijke zin de
vervolging het aanzijn geeft"
(pag.96).
Vanaf het eind van de vierde eeuw werden verbeurdverklaring van goederen, verbanning
en terechtstelling de middelen die de Kerk hanteerde om andersdenkenden te bestraffen
en haar eigen positie te versterken. De geestelijke gevolgen waren verschrikkelijk:
"Het ergste gevolg van de tussenkomst van de staatsmacht in godsdienstige
vragen is dat de meeste mensen erdoor vervreemd raken van het besef van
de waarheid; dat aan hen ieder vertrouwen in wat de waarheid vermag,
ontroofd wordt; en dat het hen in de waan brengt dat alles herleidbaar is tot
de mogelijkheid om de staatsmacht aan zijn kant te hebben: is die
voorwaarde verkregen, dan is een mens zeker van zijn triumf"
(pag.21).
Zelfs een groot man als Augustinus accepteerde aan het eind van zijn leven het middel van
vervolging uit pragmatische overwegingen. Hij schreef:
"Vroeger was ik van gevoelen dat niemand behoorde gedwongen te worden
om toe te treden tot de Kerk. Toen geloofde ik dat het woord, de
gedachtenwisseling, de bewijsvoering de enige middelen waren, die
gebruikt behoorden te worden om hen te winnen die van de Kerk
gescheiden waren; dit geloofde ik, bevreesd als ik was dat er toch niets
anders gebeuren zou dan oprechte ketters veranderen in gehuichelde
katholieken... Ik liet die aanvankelijke mening varen, gewonnen niet zozeer
door de redeneringen van hen die deze mening aanvochten als wel door de
voorbeelden die ze mij voor ogen stelden"
(pag.100).
Om zijn ommezwaai theologisch te rechtvaardigen, beriep hij zich op de wet van Mozes
en ging leren dat de Kerk in de plaats van Israël is gekomen. Onder Mozes
"bestond inderdaad dezelfde vermenging van het temporele en het
spirituele, maar dan op bevel en onder leiding van God en dan voor een
enkel volk en voor een beperkte tijd"
(pag.101).
De Kerk is echter geen voortzetting van Israël, haar wapenen zijn niet vleselijk en haar
roeping is hemels.
"Waarom aan de aarde vast willen klinken wat gemaakt is voor de hemel?"
(pag.98).
"Overal waar de vervolging het heft in handen heeft, treedt weldra
verslapping in; de waarheid kan alleen daar oprecht in ere zijn en beleefd
worden waar liefde heerst"
(pag.96).
Behalve van het wapen van de vervolging maakte men ook in steeds toenemende mate van
verleiding gebruik om aanhangers te winnen. De Kerk speelde het al spoedig klaar om de
aan beelden bewezen verering te tolereren, terwijl zij beeldendienst oorspronkelijk had
verafschuwd. Heidense zeden en gewoonten werden van een christelijk vernisje voorzien
om de overstap van buitenstaanders naar het katholieke geloof 'gemakkelijker' te maken.
Vigilantius, een Gallische priester die in Barcelona werkzaam was, schreef aan het begin
van de vijfde eeuw:
"Het is bijna het rituaal van de heidenvolken wat wij, aangediend als religie,
opgevoerd zien in de kerken. Op klaarlichte dag worden reusachtige kaarsen
ontstoken en alom wordt in een vaasje weet ik wat voor poeder, overdekt
met een kostbaar borduursel, voorgehouden aan de aanbidders die het
moeten kussen. Waarlijk, dàt is nog eens een geweldige eer welke deze
lieden bewijzen aan de gelukzalige martelaars; zij beelden zich in om met armzalige kaarsen hen te moeten verlichten die het Lam, gezeten op de
troon, omstraalt met heel de luister van Zijn majesteit"
(pag.144).
Uit de ontwikkeling van de kerkelijke liturgie kan maar één conclusie worden getrokken:
"Er bestaat wat de geloofsvoorstellingen en ideeën betreft geen
overtuigender bewijs van verval dan dit beroep op de instincten en de wil
van de volksmassa's. Daaruit kan slechts voortkomen een ontstellende
verwarring, waarin de karaktertrekken van de beste leerstellingen vervagen
en teloorgaan. Dan is de waarheid gedwongen zich te kleden naar de mode
van de aanhangers, die zij wint of tracht te winnen, en de weelderigheid van
de kleding onttrekt al spoedig de achtergrond aan het oog. Men wil het
Evangelie aantrekkelijk maken voor iedereen en toch 'komt niemand tot de
Zoon zonder dat de Vader hem trekt' (Joh.6:44). We zullen aan het
christendom zijn straffe en geheimzinnige aantrekkingskracht moeten laten;
het weet met geleende aantrekkelijkheden niets aan te vangen, omdat die
geen andere uitwerking hebben dan de echte verduisteren of omfloersen,
gans en al"
(pag.148).
Toch zijn er mensen geweest die zich tegen het bijgeloof, het systeem van vervolging en
de wereldse ambities van het episcopaat hebben verzet, met name onder de monniken.
Maar de hiërarchie slaagde erin het verzet van deze eenlingen (zoals b.v. dat van Martinus
van Tours) te smoren. Uiteindelijk was de invasie van de Barbaren de enige mogelijkheid
om de Kerk te zuiveren en haar te dwingen het Evangelie buiten de grenzen van het Rijk
te verkondigen. Wéér waren het enkele monniken: Patrick, Columbanus en Winfried
(Bonifatius), die het evangelie aan Ierland, Schotland en Duitsland wisten te brengen. De
politieke intriges van Gregorius de Grote leidden er helaas echter spoedig toe dat de pas
gestichte kerken onder de suprematie van Rome werden gebracht.
Volgens het Nieuwe Testament mag de gemeente geen aardse macht begeren,
geen politiek bedrijven en uitsluitend van geestelijke wapens gebruik maken. Maar dit
apostolisch principe werd spoedig verlaten en Constantijn bracht de ontwikkelingen in een
stroomversnelling.
"Indien het aantal, indien de menigte een essentiële eigenschap van de Kerk
is die zij, koste wat het kost, verwerven moet, dán behoort de bekering van
de keizers, deze schakel met het oude Rome, dat beheerser van het
wereldrond was, zeer zeker gerekend te worden tot de meest gelukkige der
gebeurtenissen. Maar indien geldt "het is de geest die levend maakt", indien
"het vlees tot niets nut is" (Joh.6:63), indien ongelovigen, bij duizenden
geïncorporeerd in de Kerk, slechts een toename van stro zijn dat het graan
verstikt, wat moeten we dán denken van deze zogenaamde weldaad?"
(pag.51).
Wie een volkskerk wil die de hele samenleving insluit, kan zo'n instituut alleen maar in
stand houden door van wereldse machtsmiddelen gebruik te maken en in de verkondiging
allerlei heidense elementen op te nemen. De Kerk heeft willen heersen vóór de dag des
Heren, zij heeft de massa's in zich willen opnemen en de wereld willen besturen. Als God
niet voortdurend opwekkingen had geschonken, profetische stemmen had doen klinken
en haar door oorlogen had getuchtigd, dan zou zij aan dit streven te gronde zijn gegaan.
[N.a.v. François Roget, Van Nicea tot Bonifatius: de Kerk verbasterd in Romeinse politiek
en samenleving. J.H.Kok, Kampen 1981. Oorspronkelijke titel: De Constantin à Grégoire-le-
Grand ou l'Esprit chrétien et l'Esprit politique dans l'histoire de l'Église chrétienne,
Lausanne, 1863; vertaling mr. F.Boessenkool. 233 bladzijden].
| |