Er is veel verwarring onder gelovigen over de genadegaven (Grieks: charismata) van de geest, zoals bijvoorbeeld het spreken in talen, dat ook spreken in tongen wordt genoemd. Dit terwijl de Schrift er op meerdere plaatsen toch erg duidelijk over is: deze gaven zouden ophouden als ze hun functie vervuld hadden.
Eén van die Schriftplaatsen is zeer bekend, omdat het daar gaat over de liefde. Het is een hoofdstuk dat bij talloze gelegenheden, zoals bruiloften, wordt voorgelezen. Dat hoofdstuk is natuurlijk 1Korinthiërs 13. Maar de inhoud van dit hoofdstuk en de reden waarom Paulus schrijft over deze liefde, blijkt voor velen toch erg onbekend te zijn.
Paulus laat in dit hoofdstuk zien dat de genadegaven waar de Korinthiërs zo sterk op gericht waren, van tijdelijke aard waren en dat er een meer overtreffende weg is (1Korinthiërs 12:31), namelijk: de liefde.
1 Korinthiërs 13 uit de NBG-vertaling -
9 Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen ons profeteren.
10 Doch, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben.
11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk was.
12 Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben.
13 Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.
Degenen die zeggen dat de gaven van de geest, zoals de gave van profetie en het spreken in talen, nu nog actueel zijn, leggen vers 13 uit als zijnde toekomst. Het volmaakte uit vers 10 legt men dan uit als het moment waarop wij voor altijd met de Heer zullen zijn (1Thessalonicenzen 4:17), dan zullen we niet meer communiceren door middel van deze gaven, zo is de gedachte.
Maar is dat zo? Gaat het gedeelte daarover en is het volmaakte nog toekomst? Nee, 1Korinthiërs 13 spreekt daar niet over. In 1Korinthiërs 13:13 zegt Paulus letterlijk in de grondtekst: "En NU blijven geloof, hoop en liefde..." Geloof en hoop zullen verdwijnen als wij met Hem verenigd zijn. Dan wandelen wij niet meer door geloof, maar door aanschouwen (2Korinthiërs 5:7) en hoop die gezien wordt, is immers geen hoop? (Romeinen 8:24). Dan is daar van deze drie nog alleen de liefde, maar Paulus zegt: "...NU blijven geloof, hoop en liefde..."
Maar wat is dan het volmaakte uit 1Korinthiërs 13:10? Het Griekse woord teleios dat in 1Korinthiërs 13:10 vertaald wordt met volmaakte, wordt in Efeziërs 4:13 vertaald met rijpheid en elders in de eerste Korinthiërsbrief met rijp (1Korinthiërs 2:6) en volwassen (1Korinthiërs 14:20). Ook in bijvoorbeeld Hebreeën 5:20 heeft het woord de betekenis van volwassen en daar is het dan ook zo vertaald.
Deze volwassenheid staat tegenover de kinderlijke fase van de gemeente in de begintijd, toen Paulus deze woorden opschreef. In die periode had men fragmentarisch/ten dele openbaringen van God: hier een profetie, daar een taal.
Fragmentarisch of ten dele is ook de betekenis van het woord dat in 1Korinthiërs 13:10, in de NBG-vertaling, vertaald wordt met het onvolkomene. De gemeente kwam daarna in een fase van volwassenheid, de kinderlijke fase ging voorbij. 1Korinthiërs 13:11-12 spreekt ook van deze kinderlijke fase:
"Toen ik een KIND was, sprak ik als een KIND, dacht ik als een KIND, overlegde ik als een KIND, maar nu ik een man [de volwassene uit vers 10] geworden ben, heb ik het KINDERLIJKE tenietgedaan. Nu immers kijken wij door middel van een spiegel in een raadsel, maar dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik ten dele, maar dan zal ik kennen, zoals ik zelf gekend ben."
Spiegels gaven in Paulus’ tijd slechts een wazig en dus beperkt beeld weer, terwijl bij een persoonlijke ontmoeting met iemand (van aangezicht tot aangezicht) het beeld volkomen duidelijk en scherp was. Daarom vergelijkt Paulus de begintijd van de gemeente met een wazig spiegelbeeld en de volwassen periode met het scherpe beeld, zoals bij een persoonlijke ontmoeting. "van aangezicht tot aangezicht" heeft hier dus helemaal niets te maken met de toekomstige ontmoeting tussen gelovigen en Christus.
Een andere Schriftplaats die uitdrukkelijk zegt dat er een einde zou komen aan deze genadegaven vinden we in de Efeziërsbrief. In dit gedeelte wordt met betrekking tot geestelijke gaven gesproken van een uitdrukkelijk TOTDAT.
Efeziërs 4:11-15 uit de NBG-vertaling -
"En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, TOTDAT wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus. Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt, maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus."
Het volwassene spreekt ook hier niet over het moment dat wij altijd met de Heer zullen zijn (1Thessalonicenzen 4:17), maar spreekt over een situatie die hier op aarde nog bereikt zou worden, getuige de woorden in deze verzen:
"Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt, maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus."
Er zou een tijd aanbreken, hier op aarde, waarin de gemeente niet meer onmondig (het kind uit 1Korinthiërs 13) zou zijn, maar de mannelijke rijpheid zou bereiken (letterlijk: tot volwassen man). De genadegaven die in de begintijd van de gemeente gegeven werden en die hoorden bij de kinderlijke fase, zouden hun functie dan vervuld hebben en verdwijnen.
Wij, die leven in deze bijzondere tijd, hebben het hele geopenbaarde woord van God. Daarin is ALLES wat wij nodig hebben. Dat woord van God is door de apostel Paulus gecompleteerd, voltooid (Kolossenzen 1:25). Paulus was het toevertrouwd om de geheimenissen die tot dan toe verborgen waren geweest, te openbaren en hiermee het woord van God te completeren.
Kolossenzen 1:25,26 uit de NBG-vertaling -
"Haar dienaar ben ik geworden krachtens de bediening, die mij door God is toevertrouwd, om onder u het woord van God tot zijn volle recht te doen komen [letterlijk: completeren of voltooien], het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan Zijn heiligen."
De kinderlijke fase van de gemeente ging hiermee voorbij en de speciale gaven die voor die tijd, voor die fase, bedoeld waren, hadden hun functie vervuld en hielden op.
In de begintijd van de gemeente waren er slechts beperkt geestelijke waarheden op Schrift gesteld en werden de gelovigen op de hoogte gesteld van het woord van God (Gods openbaring aan de mens) door hier een leer, daar een taal, een openbaring, enz. (1Korinthiërs 14:26). Deze profetieën, talen, kennis enz. waren uitingen van Gods openbaring, namelijk Zijn woord, en waren nadrukkelijk ten dele en bestemd om de tijd te overbruggen tot het volwassene zou zijn gekomen (1Korinthiërs 13:10).
Wij zijn enorm gezegend en leven in een tijd waarin we Gods volledige openbaring compleet hebben (Kolossenzen 1:25). Wij hebben HEEL de Schrift en zijn volkomen toegerust tot ELK goed werk.
2Timotheüs 3:16,17 uit de Herziene Statenvertaling
"HEEL DE SCHRIFT is door God ingegeven en is nuttig om daarmee te onderwijzen, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de rechtvaardigheid, opdat de mens die God toebehoort, volmaakt zou zijn, tot ELK goed werk VOLKOMEN toegerust."
Daarom zegt Paulus ook een paar verzen verder tot Timotheüs: "...doe het werk van een evangelist..." (2Timotheüs 4:5).
En tegen de Hebreeën in Hebreeën 5:12 "Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars behoorde te zijn..."
In de tijd van de gaven waren deze gaven slechts toebedeeld aan enkelen. Slechts enkelen hadden de gave van profetie, sommigen hadden de gave van evangelist, sommigen waren leraars (Efeziërs 4:11). NU is dit het werk waartoe de Schrift ELKE gelovige toerust (2Timotheüs 3:17). De speciale individuele gaven worden niet meer gegeven, maar tot het werk waartoe deze gaven bestemd waren, zijn wij nu allemaal door de Schrift VOLKOMEN toegerust.
We leven in een wereld die in duisternis is en waarin de waarheid ten onder wordt gehouden (Romeinen 1:18). Maar wij hebben het profetische woord dat zeer vast is, dat is als een licht, dat schijnt in een duistere plaats (2Petrus 1:19). Dat profetische woord is compleet en maakt dat wij niet meer als kinderen zouden zijn, heen en weer geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer (Efeziërs 4:14).
Zijn woord is volmaakt en daarin hebben wij ALLES.