Wanneer de Heer neerdaalt en de Zijnen roept
-
wie zullen dan worden
"weggerukt"
(Grieks:
harpazô)
om Hem tegemoet te gaan in de lucht
(1 Thessalonicenzen 4:17)
? In deze dagen van verval kent het
christendom velen die eigenlijk
ongelovig zijn.
Net
zo min
als
zij Zijn roep tijdens hun leven hebben
gehoord,
zo
min
zullen zij daarop
reageren na hun dood. Wij kunnen er zeker van zijn dat zij Hem niet
tegemoet zullen gaan. Daarentegen zijn er velen die wèl geroepen zijn, die van Hem hun redding
verwachten, maar leven in een mist van traditie en misleiding. Zij hebben weinig kennis van de Schriften
-
zeker niet van de waarheid die voor de huidige tijd geldt
-
en weten nauwelijks iets van de geheimenissen. Zij volgen liever de leer van onze Heer
en Zijn twaalf apostelen over Israëls koninkrijk
dan de boodschap van Paulus voor de natiën. Wat staat hun te wachten? Zullen ook zij achterblijven?
Andere gelovigen beweren dat zij bijzondere kennis bezitten en een speciale positie innemen.
Sommigen zijn er zeker van dat zij deel uitmaken van de 144.000 verzegelden (Openbaring 7:4), weer
anderen geven de voorkeur aan een plaats in het bovenhemelse. Het is zinloos om al die
tegenstrijdige aanspraken te inventariseren, want zij zijn allemaal onjuist
-
op
één na. Hoe kunnen wij
er zeker van zijn dat die wel correct is? Geen enkele menselijke logica of redenatie is in staat om een
dergelijk verwarrend en gecompliceerd probleem op te lossen. Wij zullen ons antwoord in de Schriften
moeten zoeken.
Paulus heeft slechts korte tijd in Thessalonica verblijf gehouden. Nadien kwamen daar enkele
broeders te overlijden. De achterblijvenden vroegen zich toen bezorgd af wat er van hun doden zou
worden (1 Thessalonicenzen 4:13). Laten wij een van die doden
voor ons onderzoek maken
tot
denkbeeldig proefpersoon
maken.
Wat wist en geloofde deze broeder? Paulus verzekerde de Thessalonicenzen dat iemand als deze
behoorde bij degenen die de Heer in de lucht tegemoet zouden gaan.
Pas korte tijd na diens
overlijden
zou door Paulus vanuit zijn Romeinse gevangenis het Woord worden gecompleteerd en
bekendgemaakt. Wij lezen dat de Thessalonicenzen zich van de afgoden hadden afgewend om
slaven van de levende en waarachtige God te worden en uit de hemelen Zijn Zoon verwachtten
(1 Thessalonicenzen 1:9-10). Paulus uitte de wens om naar hen terug te keren om de gebreken van
hun geloof recht te leggen (3:10). Zij waren nog onwetend waar het de ontslapenen aanging.
Kortom,
onze proefpersoon wist
eigenlijk
nog
maar weinig van de grote waarheden die de
tegenwoordige
genade karakteriseren. Wat moest er van hem worden? De apostel verzekert ons dat, als de Heer
afdaalt, hij niet alleen
samen met
de levenden zal worden opgenomen, maar ook
het eerst
(prôton) zal
opstaan, vóór ons, de levenden (4:16).
Kan
deze man een Jood zijn geweest? Aangezien Paulus in de synagoge te Thessalonica voor de
Joden predikte, is dat heel goed mogelijk. Dan zou hij méér van God moeten hebben geweten, ook
van Diens
handelen met Israël door de Schriften heen. Maar zelfs dan
-
wát zou hij hebben kunnen
weten, net als een Jood van vandaag, van de tegenwoordige waarheid? Waarschijnlijk zou hij sterke
neiging hebben om zichzelf hoger dan de rest te achten en een vooraanstaande plaats in het
koninkrijk verwachten. Zelfs nu nog zijn er gelovige Joden die alle brieven van Paulus bezitten, maar
de voorkeur geven aan die van Petrus. Toch geeft Paulus' onvoorwaardelijke uitspraak in zijn eerste
brief aan de Thessalonicenzen ons de volle zekerheid dat zelfs zulk een Jood zou worden
opgenomen.
Als hij
samen
met ons
zal worden
weggerukt
om
de Heer in de lucht tegemoet te gaan, kan er dan
nog twijfel bestaan dat
ook
hij een lid van het lichaam van Christus
is, ook al had daarvan nooit eerder
gehoord? Zou
hij niét met God verzoend zijn, zelfs al zou
hem nooit het geheimenis van het evangelie
(Efeziërs 6:19) zijn onthuld? Zou
hij niét veranderd worden en
in onverderfelijkheid en onsterfelijkheid
opgewekt worden
(1 Korinthiërs 15:51
-
54), zelfs al had hij zich daarop nooit bij voorbaat kunnen
verheugen?
Hij verdient dit alles inderdaad niet, maar wie wel (Romeinen
7:18)? En als een volledig
begrip van al deze waarheden essentieel is, wie heeft zich dat eigen kunnen maken? Zou dit allemaal
niet misplaatst zijn in een bedeling van overvloeiende genade?
Geldt niet voor ons allemaal het Schriftwoord: "Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is
opgekomen, wat God bereid heeft voor de
genen die Hem liefhebben"? (1 Korinthiërs 2:9). God heeft
aan ons
veel door Zijn Geest geopen
baard, desniettemin zullen wij ons verbazen over alles wat Hij
voor ons nog in petto heeft,
ongeacht
hoeveel wij reeds zouden weten.
Is het niet merkwaardig dat
de eerste Thessalonicenzenbrief
-
waarschijnlijk
ook
de eerste van Paulus'
brieven
-
zo diep ingaat op het einde van deze bedeling (oikonomia), die destijds
voor een groot deel
nog
verborgen was? Zien wij hierin niet Gods wijsheid om zo bij voorbaat allerlei verwarring weg te
nemen die Zijn heiligen zou kunnen benauwen? Bijvoorbeeld over de vraag waar
toe
die heiligen
behoren die leefden in de periode dat de tegenwoordige waarheid nog maar gedeeltelijk bekend was
of die nooit veel van de geheimenissen gehoord.
Dat wordt ons met behulp van onze proefpersoon
duidelijk. Ook die heiligen zullen deze d
ingen te weten komen, maar in de toekomst. Hetzelfde geldt in
feite ook voor ons met betrekking tot de genade die dan ons deel zal zijn.
Wij hebben nu ook de oplossing van een ander
serieus
probleem. Want waar moeten wij die grote
groep van oprechte gelovigen plaatsen aan wie niet alleen de thans geldende waarheid is ontgaan,
maar die zich ook hebben toegeëigend wat aan de besnedenen toekomt of aan de natiën na de komst
van Christus' koninkrijk op aarde? Sommigen hebben geopperd dat hun plaats in overeenstemming
met hun geloof zal zijn.
"Geloof" in een leugen is
echter
geen geloof in God en maakt van een vergissing nog geen waarheid. Over de toekomst doen veel valse gedachte
gangen de ronde, die door ons
allen "geloofd" worden. Als daarvan alles uit zou moete
n komen, zou het bij de opstanding een
gekkenhuis zijn.
Alleen Gods Woord zal worden vervuld
en niet één van de voorstellingen die de mens
zich heeft gemaakt. Al deze heiligen zullen net als de nog weinig wetende Thessalonicenzer
reageren
op de roep van on
ze Heer om daarna voor altijd bij Hem te zijn.
ONZE ERVARINGEN IN DE PRAKTIJK
Wij roeren nu een kwestie aan die voor een ieder van ons van vitaal belang is: wanneer zijn wij leden
van het lichaam van Christus geworden? Veel van de hedendaagse gelovigen
zijn als het ware in mist
geboren en sterven in duisternis. In feite hecht de grote massa helemaal geen geloof aan
levendmaking. Zij gelooft niet
dat
doden
kunnen worden opgewekt, maar wel dat men na overlijden
rechtstreeks naar de hemel gaat. Sommigen geloven dat men slechts drie dagen dood is, zodat voor
de meesten de opstanding een gepasseerd station is! Wanneer alles wat men "gelooft" waar zou zijn,
zouden de meeste overledenen zich nu al in de hemel bevinden. Dan zou er geen opstanding der
doden
meer komen zoals Paulus die aan de Corinthiërs had verkondigd. Reeds in Paulus' dagen
beweerden sommigen dat de opstanding reeds geweest was en gooiden daarmee het geloof van
anderen ondersteboven (2 Timotheüs 2:18).
Het persoonlijke "geloof" van iedere heilige kan van tijd tot tijd verandering ondergaan. Zo kan het zijn
dat wij, toen wij voor onze redding door het bloed van Christus de eerste maal tot geloof kwamen,
aanvankelijk dachten dat dit te danken was aan ons
berouw en
de vergeving van onze zonden en dat
wij
zo
het koninkrijk waren ingegaan. Maar dit zijn zaken die niet voor het lichaam van Christus zijn
weggelegd. Want de heiligen die daarvan deel uitmaken, zijn gerechtvaardigd en verzoend en, als zij
geloven, verzegeld met de heilige geest der belofte welke is een onderpand van hun lotsdeel, tot de
vrijkoping van dat wat voor hen is voorzien, namelijk dat zij een vóórverwachting hebben in de
Christus (pro elpikotes; Efeziërs 1:12-14). Zij zullen Hem dan ook inderdaad horen als Hij vanuit de
lucht roept. De
geest
die wij hebben ontvangen toen wij tot geloof kwamen, bepaalt onze plaats en
ook ons deel, waarvan hij een onderpand is; dat gebeurt niet door onze onwetendheid of ons
verkeerde "geloven".
Welhaast iedereen die de volwassenheid heeft bereikt, heeft kinderlijke en onjuiste geloofsopvattingen
terzijde moeten leggen. Stel dat wij, net als de man in Thessalonica,
gestorven
waren
nog voordat wij
kennis hadden kunnen nemen van de waarheid die Paulus later zou
ontvouwen.
Zouden wij dan, net
als hij, toch reageren op de roep van onze Heer als Hij afdaalt naar de lucht? Dat hangt niet van ons
begrip of acceptatie of beantwoording af, maar louter van het feit of God ons in liefde tot het
zoonschap
heeft geroepen.
Dat gebeurt niet naar onze werken,
maar naar Zijn eigen
voornemen
en
naar
de genade die ons in Christus Jezus gegeven is vóór eonische tijden (2 Timotheüs 1:9).
Paulus bidt voor hen die verzegeld zijn met de heilige geest der belofte, het onderpand van hun
lotsdeel, om daaraan nóg een geest toe te voegen: namelijk die van wijsheid om te zien wat de
verwachting van hun roeping is, wat de rijkdommen van hun lotsdeel zijn en hoe enorm de kracht is
die Christus uit de doden opwekte (Efeziërs 1:15-20). Klaarblijkelijk
misten
zij deze gave nog en bracht
de geest der belofte, het onder
pand van hun lotsdeel, geen kennis van de hogere waarheden voor
vandaag met zich mee. Toch doet dat niets af aan onze voorverwachting. Onder de wet, zelfs in het
evangelie dat aan besnedenen is geadresseerd, moet altijd iets worden teruggedaan om de zegen
niet te verliezen.
Maar dat gaat niet op bij genade.
Waar
gefaald
wordt
of tegenstand geboden
wordt,
komt de genade zelfs beter tot haar recht, omdat zulke dingen het decor van
haar rol vormen.
DE DODEN HET LAATST - DE DODEN HET EERST
Er bestaat een frappant verschil tussen het lot van de doden in Israëls opstanding en de onze. Dit kan
ons helpen in te zien hoe overvloeiend onze genade is. De namen van Israëls vaderen staan
geschreven in het boek des levens en behoren om hun werken tot de wolk van getuigen waarvan in
de Hebreeënbrief (11 12:1) gesproken wordt. Toch worden zij niet onmiddellijk na het aanbreken van
het koninkrijk uit de dood opgewekt. Op dat moment hebben de
levenden voorrang. De doden worden
pas 75 dagen
later
opgewekt (= 1335
-
1260; Daniël 12:12). Dat staat lijnrecht tegenover het
evangelie van Paulus die zegt dat de doden
eerst
zullen opstaan als de Heer naar de lucht afdaalt om
ons tot Zich te roepen. De
genade in Paulus' brieven overtreft alle beloningen die voor de heiligen uit
de
Besnedenheid zijn weggelegd. Zij gaat ze zowel qua
tijd
als qua
plaats
te boven en er is geen dode
die daar ook maar iets aan kan verande
ren.
De Heer waarschuwde de
levende
heiligen uit de Besnedenheid om waakzaam te zijn. Want alleen
degenen die waakzaam zijn,
zullen tot Zijn gevolg behoren bij Zijn komst naar Israël. Voor hen komt
de Zoon des Mensen
even plotseling
als een dief. De één zal worden aangenomen, de ander worden
achtergelaten,
zoals het in de dagen van Noach was (Mattheüs 24:37
-
51). De hoogste plaatsen in het
koninkrijk zullen worden ingenomen door degenen die dat verdiend hebben door hun volharding en
lijden. Alleen zij die de Heer
door Zijn bediening en verwerping
heen
waarachtig trouw zijn geweest,
zullen de tronen in dat koninkrijk bezetten. Zij hebben een eigen gerechtigheid en beloning. Voor
Paulus
en zijn evangelie
is daar helemaal geen plaats.
HOE WIJ WAAKZAAM MOETEN ZIJN
Ook wij worden aangespoord om waakzaam te zijn (1 Thessalonicen
zen 5:6). Toch ligt dat bij ons an
-
ders. De zeven jaren voordat voor Israël het koninkrijk aanbreekt,
wanneer
de dag des Heren duidelijk
zijn schaduwen vooruitwerpt, zullen een absoluut dieptepunt vormen in de geschiedenis van de aarde
(Handelingen 2:19
-
20). Duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de volken (Jesaja 60:2). De
wereld is nu ook al in duisternis gehuld, maar daarvan zijn Zijn heili
gen uitgezonderd: "Maar júllie,
broeders, zijn niet in duisternis, opdat de dag júllie als een dief grijpt, want júllie allen zijn zonen van
het licht en zonen van de dag; wij zijn niet van de nacht noch van de duisternis. Dus laten wij dan niet
dommelen zoals ook de overigen, maar laten wij waken en nuchter zijn. Want zij die dommelen,
dommelen ‘s nachts en zij die dronken zijn, zijn ’s nachts dronken. Maar wij, die van de dag zijn, zijn
nuchter, aandoend het pantser van geloof en liefde en als helm de verwachting van redding: God
plaatste ons níet tot verontwaardiging, maar tot toe
-
eigening van redding door onze
Heer Jezus
Christus, Die voor ons stierf, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij dommelen, gelijktijdig tezamen met
Hem leven. Spreekt elkaar daarom aan en bouwt op, de een de ander, zoals jullie ook doen."
(1
Thessalonicenzen 5:4
-
11). °2)
Helaas moeten wij constateren dat vandaag de dag de meeste heiligen
dommelen
of dronken zijn en
zich door geesten van dwaling en bedrog hebben laten vergiftigen. Velen maken het bonter dan de
aanhangers van het koninkrijk die beweren dat de Heer Zijn komst
uitstelt:
zij menen dat de Heer
helemaal niet
komt! Sommigen beweren zelfs dat Hij
reeds gekomen is!
En wij die er aanspraak op
maken nuchter te zijn en niet liggen te slapen, zijn wij wèl klaarwakker? Wij moeten er niet aan denken
door God net zo be
handeld te worden als degenen die waken voor het koninkrijk! Want als wij dan het
loon zouden krijgen dat wij verdienden, hadden wij moeten zitten bij degenen die wenen en
tandenknarsen.
Maar voor ons is er vertroosting en opbouw
-
en dat uitsluitend omdat
God ons anders behandelt. Ons
staat
géén
straf
te wachten als wij in waakzaamheid en nuchterheid tekortschieten. Ongetwijfeld zijn
er heiligen
-
denk maar aan Paulus, Timotheüs en Titus
-
die aan de
vermaning
niet te dommelen
gevolg geven. Maar hoe zit het met ons
en de rest? Wanneer dit af zou hangen van onze
waakzaamheid en nuchterheid, verdienden wij het beslist niet levend gemaakt en weggenomen te
worden om de Heer in de lucht tegemoet te gaan! Deze constatering illustreert precies hoe in deze be
-
deling de alles overtreffende genade in de praktijk uitwerkt. Aan het einde van deze bedeling zal dan
ook niemand voor zijn verleden gestraft wor
den door van de opstanding uitgesloten te
worden
-
wat
overigens bij de Besnedenheid wel gebeurt. Om dit te benadruk
ken gebruikt de Schrift tweemaal
achtereen, in 1
Thessalonicenzen 4:17 en 5:1, de woorden "
gelijktijdig"
(hama)
en "tezamen"
(sun):
allen zullen wij
gelijktijdig
en
tezamen
worden opgenomen.
NASCHRIFT
De Thessalonicenzen waren in verwarring gebracht door de gedachte dat de dag des Heren
al was
aangebroken (2 Thessalonicenzen 2:3). Maar wie Openbaring en Daniël bestudeert, weet dat die dag
ten minste zeven jaren vóór Christus komst op aarde aanvangt. Tijdens die periode moeten de zegels
worden geopend, de bazuinen worden geblazen, de schalen worden uitgegoten. Maar Paulus wees
hen erop dat nog niet één van de tekenen van de dag des Heren aanwezig was. De mens der
wetteloosheid was nog niet geopen
baard. Wetteloosheid schuilde nog onder de oppervlakte. Zolang
zij er nog waren om zich daartegen te verzetten, zou die niet
tot volle wasdom kunnen komen. Zij
moesten
derhalve
verwijderd worden,
voordat de dag des Heren zou komen.
De dag des Heren is onverenigbaar met de tegen
woordige bedeling van
Gods genade. Daarin zet
Jahweh, als de God van Israël, immers die gehele natie op zijn juiste plaats
om
als priesters en
koningen over alle overige natiën der aarde
te regeren. Verzoening verdwijnt. De Joden zijn weer
dichtbij, terwijl de heidenen
veraf zijn. Het is een dag vol gerechtigheid en oordeel, maar dat typeert
niet haar beginfase.
Het zou
immers
te zot zijn,
wanneer wij verzoening zouden prediken,
terwijl God
Zelf Zijn bliksems van wraak op Israëls vijanden neerwerpt.
Samengevat: alle heiligen hebben wel onder een vorm van verdrukking te lijden, maar uitsluitend
Israëlieten zullen de grote verdrukking van de eindtijd moeten ondergaan. Dan zal de meest
gewelddadige
van
alle
pogroms hun trouw aan de
Heer
beproeven. Nu is God nog met de volken als
zodanig verzoend, maar bij het aanbreken van de dag des Heren zal Hij een tegengestelde houding
aannemen. Wij die van deze verzoening deelgenoot zijn, leven met Hem in vrede en zijn Zijn
afgezanten in de wereld.
Voordat Hij de oorlog kan verklaren en Zijn toorn over de aarde de vrije loop
kan geven, moeten wij teruggetrokken worden. Vandaar dat wij een vóórverwachting hebben en
Christus ten minste zeven jaren vóór Zijn wederkomst op aarde verwachten. Dan zal er een
uitverkiezende opstanding zijn, waarbij de heiligen der besnedenen voor later achterblijven. Zowel
levenden als doden zullen worden levend gemaakt en veran
derd overeenkomstig hun hemelse
bestemming. Dan zullen zij weggerukt worden naar hun Heer in de
lucht,
nog
voordat
voor de Joden
de grote verdrukking aanbreekt en
nog
voordat
Gods toorn de aarde bezoekt en
nog
voordat
de Zoon
des Mensen in heerlijkheid naar de aarde afdaalt.
=======
NOTEN
1 A.E.Knoch
–
"Who will be snatched away?"
(Concordant Publishing Concern, USA,
Unsearchable Riches 1954,
p.
163 etc.
)
. Vertaald en
voor Nederlandse lezers
bewerkt door Alfred E. Dekker, Rotterdam 26
december 1996.
2 Volgens de concordante methode vertaald.
3
A.E. Knoch
–
"Shall we go through the
Great
Affliction?"
(Concordant Publishing Concern, USA,
Unsearchable
Riches
1931, p.
356
etc).
© Concordant Publishing Concern