Bidden en lofprijzing
deel 4
Plaats en houding in gebed
door A.E.Knoch.

"Hoge plaatsen", of tempelhoogten, waren heilige plaatsen in Israel voor gebed en aanbidding, tot de tijd van Salomo. Deze waren daarvoor al gebruikt door de vreemde volkeren vóór hen. Balak nam Bileam mee naar een tempelhoogte die gewijd was aan Baäl, om hem zo Israel te laten vervloeken(Num. 22:41). Toen Gods volk het land binnen ging, moesten zij alle bewijs van afgodendienst vernietigen, inclusief de tempelhoogten waar de Kanaänieten aanbaden(Num. 33:52). Zou Israel ooit tempelhoogten gebruiken om andere goden dan Yahweh te aanbidden, dan had Hij gedreigd hen te vernietigen(Luc. 26:30). Tijdens de periode van de Richteren werden de tempelhoogten gebruikt als offerplaats. Saul vond Samuel toen die bezig was met offeren op een tempelhoogte. Spoedig daarna werd hij door de profeet tot koning van Israel gezalfd(1Sam. 9:12-10:13).

Zelfs Salomo, de bouwer van de tempel, offerde duizend brandoffers op het altaar op een grote tempelhoogte in Gibeon(1Kon. 3:4). Op zijn oude dag ging hij zelfs zo ver dat hij een tempelhoogte bouwde voor Chemosh, de weerzinwekkende god van Moab, op de heuvel voor Jeruzalem, en voor Molech, de verachtelijke god van de zonen van Ammon, en zo ook voor andere goden van zijn buitenlandse vrouwen(1Kon. 11:7,8), en dat zelfs nadat hij de tempel had gebouwd. Vanaf die tijd was het een teken van afvalligheid van Yahweh om te aanbidden op tempelhoogten. Aanvaardbaar gebed, lofprijzing en offer konden alleen aangeboden worden in de plaats waar Yahweh Zijn Naam had gezet, dat wil zeggen: het huis van God in Jeruzalem. Tempelhoogten werden een teken van afval van Yahweh. Indien deze niet werden afgebroken, was er een probleem. Werden zij hersteld, dan was het nog erger! Yahweh was buitengewoon jaloers op andere plaatsen dan het huis waarin Hij in Israel woonde.

Om zijn tien stammen koninkrijk te beschermen, wilde Jerobeam zijn volk niet toestaan naar Jeruzalem te gaan, dus maakte hij hoogten voor hen en benoemde hij priesters om die te beheren. Hieraan werd regelmatig herinnerd als de zonde van Jerobeam, waarmee hij Israel deed zondigen. Het leidde tenslotte tot de nederlaag en de deportatie van de tien stammen, lang voordat Juda naar Babylon werd gebracht. Wat politiek verstandig scheen, bleek het zaad van de vernietiging te zijn. Het is voor ons moeilijk ons te realiseren hoe belangrijk het was, tijdens die bedeling, om op de juiste plaats te aanbidden. Zelfs tijdens de deportatie wordt het ons benadrukt door de daad van Daniël, die, om te bidden, zijn raam opende in de richting van Jeruzalem.

De eerste "Joden".

De plaats van gebed zorgde voor een permanente verdeling binnen de heilige natie. Zij in de tien stammen die niet wensten te buigen voor de goden van Jerobeam, verlieten het land en kwamen naar Juda om in Jeruzalem te kunnen aanbidden. Als gevolg daarvan werd het lotdeel van Juda bevolkt door leden van alle stammen, niet alleen de afstammelingen van Jacobs koninklijke zoon. Tot welke stam ze ook behoorden, ten aanzien van het aanbidden werden zij allen "Joden" genoemd. Het was een godsdienstige scheiding die de sociale opdeling in stammen, en de politieke in twee koninkrijken, oversteeg. Dit duurt voort tot op de dag van vandaag. De term "Jood" houdt niet in dat Salomo Levi of David Simon afstamden van Juda, want zij kwamen voort uit Levi en Simeon, maar dat zij een zijn met Juda in de aanbidding van hun God, Yahweh, in Jeruzalem.

De tempel verlaten.

Het feit dat de tempel in Jeruzalem de enige plaats was om aanvaardbaar te aanbidden, hing niet af van de plaats, of de gebouwen, of het zilver en goud dat zo rijkelijk was gebruikt bij de bouw, maar op de kenbare aanwezigheid van de goddelijke heerlijkheid, de shekinah, in het heilige der heiligen, op het verzoendeksel, tussen de cherubim. Toen de verdorvenheid van het huis van Israel onverdraaglijk werd, verliet de heerlijkheid haar plaats in het heilige der heiligen, ging staan boven de drempel van de deur en bewoog van daar naar de rechterzijde van het huis, van daar naar de Oostpoort en van daar naar de berg ten oosten van de stad, van waar ze opsteeg(Eze. 9,10,11). Deze schitterende schrijn, alsook de latere tempels, bleef verlaten, tot Christus kwam en de shekinah verving met Zij eigen heerlijkheid. In die tussentijd aanbaden niet alle Joden daar, want velen waren gedeporteerd, en het huis werd verwoest. De tempel die door Ezra en Zerubbabel werd gebouwd en door Herodes, was alleen een uiterlijke vorm, waarin de goddelijke aanwezigheid afwezig was.

Zelfs tijdens haar verlaten toestand, terwijl de heerlijkheid er niet was, wist de Samaritaanse vrouw, die aanbad op de tempelhoogte van haar berg, dat de Joden zeiden dat Jeruzalem de plaats was waar iemand moest aanbidden. Maar onze Heer wist hoe leeg deze twee plaatsen waren, daarom antwoordde Hij haar: "maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid"(Joh. 4:23;NBG). Maar, zo vragen we ons af, wanneer vinden wij onze Heer aanbiddend in de tempel? Hij ging er inderdaad heen, maar niet om te aanbidden, om de simpele reden dat Hijzelf de shekinah-heerlijkheid was, maar verworpen werd door juist die priesters die moesten voorgaan in Zijn aanbidding! Hij was de ware tempel in Zijn dag, en menig gebed werd tot Hem gericht en ontving haar gezegend antwoord.

Plaatsen waarheen Hij ging om te bidden.

Zoals iedere daad van onze Heer, zijn de plaatsen waar Hij Zich terugtrok om te bidden in volkomen harmonie met geestelijke waarheid. In de regel trok Hij Zich terug van de aanwezigheid van stervelingen en had Hij alleen met God omgang, in een verlaten locatie, of in de wildernis, of op een berg, zo ver als maar mogelijk van de mensen en zo dicht bij God als op Aarde mogelijk is. Hij raadde Zijn discipelen aan hetzelfde te doen. Hij zei hen: "En wanneer gij bidt, zult gij niet zijn als de huichelaars, want zij staan gaarne in de synagogen en op de hoeken der pleinen te bidden, om zich aan de mensen te vertonen. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden."(Matt. 6:5,6;NBG). Het belangrijkste was alleen te zijn met God en afgesloten van menselijke afleiding en tussenkomst.

Bij de aanvang van Zijn bediening, na de eerste inspannende dag, voordat de zon ten tonele was verschenen, ging Hij weg naar een verlaten plaats en daar bad Hij(Marc. 1:35). Het is gemakkelijk te begrijpen dat Hij wat privacy wilde hebben bij het bidden. Maar die zou Hij ook in een opslagruimte gehad kunnen hebben, die dichtbij was. Waarom volgde Hij niet Zijn eigen advies aan de discipelen op en sloot Hij Zich daar niet in op? Is het niet helder dat Hij Zijn fysieke omgeving in harmonie wenste te brengen met de geestelijke? Gods huis van gebed was verlaten, dus zocht Hij een verlaten plaats. Ook de tijd is van belang. Zijn evangelie verkondigde de komst van het koninkrijk, de dag van Yahweh. Maar die dag was nog niet aangebroken, het was nog steeds nacht. Het is het beste om te bidden wanneer alle fysieke omstandigheden rondom ons in overeenstemming zijn met de geestelijke toestand waarin we ons bevinden.

Gethsemané.

Hoe toepasselijk is de naam Gethsemané! In het Hebreeuws spreekt het van de olijf, de bron van licht, en van de druk die nodig is om de olie te produceren, en de trog waarin die loopt. Het is een perfect tegenbeeld van de verschrikkelijke geestelijke druk waaronder onze Heer Zijn God smeekte: "neem deze beker van Mij weg"(Luc. 22:42;NBG). Niet alleen vielen er pijnlijke bloeddruppels van Zijn bittere wenkbrauwen op de grond, maar samen daarmee kwam de olie. Het licht dat deze zielverscheurende scene deed schijnen op Gods hart, wordt alleen overtroffen door het verdriet van het kruis. Het heeft miljoenen verlicht en zal voortgaan te schijnen tijdens alle aionen, totdat ieder van Gods intelligente schepselen heeft gebaad in haar stralen. Welke andere plaats zou meer toepasselijk zijn geweest dan de plek van een olijftrog, waar de gekneusde bessen het licht leverden dat ieder huis in de nacht verlichtte?

Op andere momenten trok de Heer Zich terug om te bidden in de wildernis(Luc. 5:16) of op een berg((Matt. 14:23: Marc. 6:46: Luc. 6:12; 9:28). Grote hoogte suggereert een geestelijke toestand boven het lage niveau van de mensen beneden en wijst naar voren, naar de komst van het koninkrijk van de hemelen op de Aarde. Zulke gebeden volgden vaak op een wonderlijk teken, verbonden met het komend millennium. Na het voeden van de menigte met een paar broden en vissen, en hun zielse voldaanheid ziende, ging Hij alleen een berg op om Zich met Zijn Vader te onderhouden. Na het herstellen van een verdorde hand in een synagoge, en lettend op het valse redeneren van de Schriftgeleerden en de Farizeeën, ging Hij naar boven.

De transformatie.

Tegen Zijn gewoonte in nam Hij Petrus en Johannes en Jacobus mee toen Hij weg ging om te bidden en getransformeerd te worden, want hier waren getuigen bij nodig. Opnieuw, passend bij het koninkrijk, ging Hij een berg op, want het gebed en de transformatie waren een vooruitblik op het komend koninkrijk(Luc. 9:28). Het was, op een bepaalde manier, de vervulling van het zogeheten "gebed van de Heer", dat begint met "Uw koninkrijk kome". Ja, deze gedachte was zonder twijfel de belangrijkste in die dagen, want Zijn prediking vulde de harten van Zijn discipelen met een verlangen naar Zijn koninkrijk. Maar alleen Zijn drie uitverkoren discipelen zagen de heerlijkheid daarvan op de berg.

Plaatsen van gebed.

Het Christendom heeft totaal gefaald in verband met de plaats van lofprijzing en gebed. In deze bedeling van genade verblijft God niet in tempels die met handen zijn gemaakt, maar maakt Zijn geest woning in de levende tabernakels van Zijn geheiligd volk, of heiligen. Niemand die niet het huis van God is, is een heilige, want alleen Zijn aanwezigheid kan een sterfelijk mens heiligen. Het is daarom dat ware gelovigen altijd in "de kerk" zijn, want wij dragen die altijd met ons mee. Wij worden niet geheiligd door een of ander aards gebouw. Wij heiligen ieder gebouw waarin we binnengaan, net zoals onze Heer, want God gaat met ons mee. Wanneer we niet in een "kerk" zijn, is die niet meer geheiligd dan welk ander gebouw ook. Maar ieder onderkomen waarin we binnengaan, of dat nu een krot is of een kasteel, wordt geheiligd door de Godheid Die in ons verblijft. Ik heb in een tent gewoond en in een paleis, maar de tent was meer gevuld met Gods aanwezigheid dan die statige stapel marmer, met al zijn magnifieke meubelen en kostbare schilderijen.

Ik heb veel magnifieke stapels metselwerk bezocht die waren toegewijd aan de aanbidding van de Godheid, maar in geen daarvan nam ik de goddelijke aanwezigheid waar. De grootste van allen, de Sint Pieter in Rome, werd ontsierd door bronzen beelden van een paar "belangrijke" heiligen. Ik kuste de steen van Petrus, maar hij schonk aan mij geen aandacht. Indien hij in leven was geweest, zou hij er zich over verbaasd hebben dat ik hem zoveel genegenheid schonk, terwijl ik zo toegenegen was aan Paulus. Het ergste tekort van allemaal, zo scheen het mij toe, was een rij van bronzen lijnen in de vloer, die de afmetingen van de meeste van de andere kathedralen aangaf. Deze waren daar, kennelijk, om aan te tonen dat de Sint Pieter de grootste en beste was, en dat de andere minderwaardig waren aan Rome, de zelfvormgegeven katholieke of algemene kerk. Geen andere sekte heeft zo'n groots gebouw als hoofdkwartier. Zoveel trots is voldoende om God buiten te sluiten uit deze vochtige en duistere imitatie van Gods verblijfplaatsen in het verleden.

Maar ik ging ook naar de Saint Paul, in Londen, de belangrijkste tegenhanger van de Sint Pieter. Niet alleen was God afwezig in het duistere interieur, maar zelfs Paulus was er niet, en ik kon zelfs niet zijn hand kussen. Het is goed dat Paulus niet meer in leven is, want als hij naar de kathedraal in Londen zou gaan die zijn naam draagt, en hij herkend zou worden als de ketter die hij is, zouden ze hem buiten zetten. Zo groot als hij is, is hij veel te klein voor een heilige van zijn formaat. Noch in de Saint Paul, noch in de Sint Pieter, was er een plaats om te rusten. Je moest staan. En dat was geheel in stijl met de atmosfeer, want Christus is er niet om de mensen rust te geven.

Ik bezocht ook andere, minder belangrijke schrijnen, waaronder de kathedraal in Keulen, met zijn mooie gebeeldhouwde spitsen. Ik vond er niets dat ik mee zou willen nemen, maar aan de overzijde van de straat kocht ik wat geurwater voor een vriend. Dat rook beter dan alles wat de kathedraal te bieden had.

In Venetië was de Sint Marcus anders en interessant, vanwege de glasmozaïeken. Ik sta niet zo sympathiek tegenover Marcus als ik sta tegenover Paulus of zelfs Petrus, maar zelfs hij was er niet, om over de Godheid maar niet te spreken.

De Dom in Berlijn is zelfs geen kathedraal, denk ik, en is nauwelijks zo indrukwekkend en versierd als de anderen die ik noemde, maar ik hoorde er tenminste nog een preek, en die was doortrokken met een diepgaande geest van eerbied, die niet te danken was aan het gebouw, maar aan het doel waarvoor ze gebruikt werd. Natuurlijk, hadden ze geweten wat voor ketter ik ben, had men het mij, op z'n zachtst gezegd, zeer ongemakkelijk gemaakt, maar mijn diepe respect voor Maarten Luther, ondanks onze verschillen in de leer, hielp mij, in aanmerkelijke mate, de aangeboren weerstand te overwinnen waarmee ik alle handgemaakte tempels voor de Godheid bekijk. Alsof Hij in deze overmaatse mausoleums gehuisvest zou kunnen worden? Sommige daarvan zijn zelfs gevuld met de botten van dode mensen!

Laten we open zijn en toegeven dat de Mohammedaanse moskeeën met veel meer eerbied en vrees behandeld worden dan christelijke kerken. Ik wil mijn lezers waarschuwen nooit zonder voorzichtigheid binnen te gaan in iets dat door de zonen van de Islam als heilig wordt beschouwd. Zij nemen hun religie zeer serieus en zullen nooit de onbeschaamdheid van de heiden dulden, die zonder teken van eerbiedigheid hun heilige plaatsen betreedt. Ik herinner me zeer wel dat ik ooit, in Jeruzalem, een afspraak had om de Rotskoepelmoskee te bezoeken(ook wel de Moskee van Omar genoemd), op het gebied waar ooit de tempel van Salomo stond. De dag daarvoor, toen ik in de buurt was, dacht ik dat het verstandig was de weg erheen uit te zoeken, zodat ik die de dag daarop makkelijk zou kunnen vinden. Maar terwijl ik daar rondliep, was ik verbaasd en ontzet door de uitdrukkingen op de gezichten van de Arabieren, als ik langs hun winkels liep. Ik zou dat nooit meer doen. Het schijnt dat op dat moment het gebied gesloten was en het vreemdelingen verboden was binnen te gaan. Ik dacht er niet aan om naar binnen te gaan, maar de Arabieren dachten dat ik arrogant hun heilige gewoonten aan het bespotten was. Het had heel goed een rel kunnen veroorzaken.

Toen we de volgende dag gingen, moesten we grote slippers over onze schoenen dragen en stonden we onder de leiding van een gids, die Engels sprak. Omdat hij zeer vriendelijk was(mogelijk ten bate van zijn portemonnee) werden we zeer goed behandeld, en leerden we veel over deze plaats. De moskee was vochtig en hard aan onderhoud toe, maar de kleuren in de vensters waren rijker dan ik elders had gezien. De rots zelf beheerste het centrum, en, hoewel het niets meer is dan een naakte rots, met een rand er in, waarop, naar men zegt, het grote altaar had gestaan waarop miljoenen dieren hun bloed hadden gestort om zo het kostbare bloed van Christus te voorafschaduwen, wekte deze plek meer eerbiedig ontzag in mijn hart dan alle kathedralen tezamen. God was er niet, in het midden van die Mohammedaanse moskee, maar er was een authentiek gedenkteken dat sprak van de grootste gebeurtenis in de geschiedenis van het universum: de bloedstorting van de Christus van God, Die de zonde heeft weggedaan door Zijn Eigen offer.

Andere en grotere moskeeën die ik bezocht, maakten nooit zo'n indruk op mijn hart. Er was veel van belang te zien in de grote moskee van Caïro, een imitatie, zo werd mij verteld, van de kerk van Sint Sofia, in Constantinopel. In Damascus is er een groot gebouw. Toen ik aankwam was het te laat om het te bezichtigen, daarom zei ik tegen mijn gids dat ik het niet wilde wagen. Hij lachte en zei dat hij een manier wist die perfect veilig was, alleen zou dat me een paar piasters kosten. En jawel hoor, we werden door de opzichter verwelkomd en kregen alle belangrijke voorwerpen te zien. Natuurlijk deed deze dubbelzinnigheid alle eerbiedig ontzag bij mij wegebben. Ik moest mijn eerdere inschatting van Mohammedanen herzien. Hoewel een baqsheesh[een tip of fooi] het belangrijkste doel was in hun leven van velen van hen, stonden zij er zelfs niet op als jij hen in het Arabisch toeriep: God zal het je geven! Dan werd de hand van zelfs de ergste schurk terug gehouden. Maar hier, nota bene in het huis van hun God, verkochten zij hun heiligheid voor zilver.

De tempels van God vandaag.

Gods geest is het teken van Zijn aanwezigheid vandaag, niet de zichtbare heerlijkheid van de shekinah. Hij woont permanent in Zijn geheiligden, maar niet, zoals destijds in Israel, zolang Zijn volk Hem trouw was. Vanouds deelde Gods geest een tijdelijke kracht uit door op een paar begunstigden te komen; nu geeft hij leven door woning te maken in allen die geheiligd zijn. Hier is de ware plaats van gebed en aanbidding voor vandaag. Harten die geheiligd zijn door Zijn geest hebben geen extern huis nodig, geen fraaie inrichting, geen oprijzende spitsen, geen zielstrelende vensters of muziekinstrumenten, om in voortdurende verbinding te staan met inwonende, leven gevende geest van God. Overal, en in ieder geval zonder zichtbare "genademiddelen," zonder hoorbare uitdrukking, zullen onze geesten altijd geknield blijven in Zijn aanwezigheid, in perfecte verwantschap met Zijn geest, en in voortdurende communicatie, om te loven en te prijzen in overeenstemming met de ingevingen van Hem Die ons Alles is.

In het Oosten wordt veel aandacht besteed aan het in gebed één maken van het lichaam met de geest. De meeste mensen vernederen zich, letterlijk, in het stof, voor de een of andere hoge en machtige potentaat. Zelfs de richting waarheen zij kijken is van belang. Daniël had zijn ramen open in de richting van Jeruzalem(Dan. 6:10). Vandaag is er in een Mohammedaanse moskee altijd de een of andere aanduiding van de richting van Mekka, en allen bidden met het gezicht naar hun heilige stad. Ik herinner me zeer wel een eerwaardige en indrukwekkend uitziende Moslim in de trein van Jaffa naar Jeruzalem, die zijn gebeden verrichte voor de ogen van een wagon vol passagiers, op de voorgeschreven tijd, en, voor zover mogelijk, richting Mekka. Dit was moeilijk om te doen, want het spoor ligt in een serie bochten, en zou nauwelijks de hele tijd de juiste richting kunnen vinden. Zo oud als hij was, knielde hij en boog naar de vloer, keer op keer. Ik kon niet anders dan zijn perfecte onverschilligheid bewonderen voor de vele ogen die hem aankeken bij zijn kniebuigingen.

Wij zijn zo gewend aan democratische manieren, dat het ons niet het toppunt van arrogantie schijnt te zijn, als de Farizeeër staat, terwijl hij vermoedelijk in de aanwezigheid is van zijn God, in de heilige omgeving van de tempel(Luc. 18:11). Hij kwam dicht in de buurt, maar de tollenaar durfde zelfs niet zijn ogen op te heffen naar de hemel. Onze Heer bestempelde hen die gek waren op "bidden", staande in de synagogen en op de hoeken van de pleinen, zodat zij zich aan de mensen konden laten zien, als hypocrieten. De goede naam die zij van het publiek kregen was heel de beloning die zij uit hun gebeden kregen. Het is heel behulpzaam de houding van iemand op te merken, wanneer dit speciaal in de Schrift wordt vermeld. Het is gewoonlijk ook een uitdrukking van diens geestelijke houding. Het is een teken van hoge waardigheid, wanneer iemand in de aanwezigheid van God mag staan(Openb. 8:2). Zij die het waard zijn zullen beloond worden door voor de Zoon van de mens gesteld te worden(Luc. 21:36).

Salomo, rijkelijk begunstigd met het geschenk van rijkdom, plaatste, voordat hij zijn gedenkwaardige gebed begint bij de inwijding van de tempel, die hij gebouwd had voor het aanbidden van Yahweh in Jeruzalem, zijn lichaam in een houding die paste bij de inhoud van zijn gebed. Hij ging op zijn knieën voor het verzamelde Israel en spreidde zijn handpalmen uit in de richting van de hemel. De manier waarop hij bad, paste bij zijn woorden. Toen het volk hem zag, waren zij, ook al konden zij niet ieder woord opvangen dat hij zei, onder de indruk van zijn houding van nederigheid voor Yahweh, zijn God, en door de gespreide handpalmen, die voor hen het offer van zijn werk voor de Godheid aanduidden.

Knielen bij het bidden.

Knielen, "brk" in het Hebreeuws, betekent ook zegenen. Abrahams dienstknecht, toen hij bij de stad Nahor kwam, in Mesopotamië, liet zijn kamelen ebrik, wat óf knielen betekent, óf laten zegenen. Wij zijn het belang van deze daad vergeten, maar Israel werd er altijd door hun taal aan herinnerd. Zo betekende de houding bij het gebed, als regel, de eerste vereiste, want er moest een zegen zijn in het hart van de bidder. Wij lezen hier maar zelden over in de Hebreeuwse Schrift. Psalm 95:6 "Laten wij knielen voor de Heer" kan misschien wel de enig andere plaats zijn, maar toch wordt het honderden malen met "zegenen" weergegeven. In Chaldea, echter, hebben we een ander voorbeeld. Toen Daniël wist dat de maatregel getekend was die hem verbood dertig dagen lang een verzoek tot God te richten, ging hij zijn huis binnen, met de ramen geopend naar Jeruzalem, en knielde hij drie maal per dag(Dan. 6:10).

Onze Heer leek het voor zelfsprekend aan te namen dat, indien iemand intuïtief voor Hem op zijn knieën ging, deze Hem goed gezind was en Hij, op Zijn beurt, zegende hem. De eerste maal dat dit voorkomt in de Griekse Schrift, betreft het de man wiens zoon epileptisch was(Matt. 17:14). De tweede maal was toen de soldaten van de stadhouder Zijn koninklijke kroon, een krans van doornen, bespotten(Matt. 27:29; Marc. 14:19). Er was ook de lepralijder, die Hij reinigde(Marc. 1:40), en Petrus, na de wonderlijke menigte aan vissen(Luc. 5:8). Alleen de rijke man ontving geen zegen door zijn knielen. Hij wenste te weten wat hij moest doen om aionisch leven te verwerven. Doen is dodelijk, en doen leidt niet tot leven, zelfs wanneer hij in de houding van zegen kwam. Indien hij leven zou kunnen verkrijgen door iets te doen, waarom zou hij dan de gever van aionisch leven zegenen?

Slechts eenmaal lezen we dat onze Heer Zelf knielt in gebed(Luc. 22:41). Dit was toen Hij het dichtst bij ons kwam in onze zwakheden en de beproeving die voor Hem lag ondragelijk scheen. Het was toen dat Hij het uitschreeuwde: "laat deze beker aan Mij voorbijgaan". Maar zowel ervoor als erna vernederde Hij Zichzelf door alles ondergeschikt te maken aan de twee grote werkende principes die de ware Godheid altijd moeten karakteriseren - Zijn doelstelling en Zijn wil. Christus stelde Zich niet op als een rivaliserende Godheid, met een doel en een plan dat onomkeerbaar is. Nee, Hij nam Zijn plaats in, instemmend met de bedoeling en wil van de Vader. Hij boog Zijn knie voor Hem en deed niets om Hem te passeren toen hun willen niet samenvielen. Hij is altijd onderschikt en zal dat zelfs zijn bij de voleinding, nadat Hij het universum terug heeft gebracht bij God, bij het hart van de Vader(1Kor. 15).

Twee maal hebben we knielen in verband met de Besnijdenis, in Handelingen. Eerst lezen we van Stefanus. Toen hij gestenigd werd, knielde hij en bad voor zegen op zijn moordenaars(Hand. 7:60). Saul van Tarsus zag dit. Petrus knielde toen hij bad en het lichaam van Dorcas deed herleven(Hand. 9:40). Dit werd gevolgd door het visioen op het dak, dat leidde tot het zegenen van Cornelius.

Paulus sprak meer dan wie dan ook in de Schrift van knielen en zegenen. Twee maal vinden wij hem knielend met de heiligen bij de kust, een beeld van de grens tussen Israel en de natiën. Waarom liet hij de oudsten uit Efeze komen en ging hij er niet zelf heen? Hun geestelijke positie was de zee, en daarom moesten zij naar Milete komen. Met hen allen knielend bad hij. Later ontvingen allen de zegeningen van de zogeheten Efezebrief. En nogmaals, toen hij op het punt stond Tyrus te verlaten, knielden zij op het strand, de zegen van de natiën aankondigend.

Het buigen van de knie is een mooie, beeldende aanduiding van zegen, of dat nu gewenst of gewaardeerd is. Wij, in de westerse wereld, hebben het belang ervan verloren en denken er aan als ware het een teken van eerbied of onderschikking. Het zal, natuurlijk, deze kwaliteiten inhouden, maar onderschikking, in de Schrift, wordt duidelijker en meer beeldend getoond door het plaatsen van de voet of de hand op de nek(Gen. 49:8; 2Sam. 22:41). Eerbied is eigenlijk een veel diepere emotie, en vereist meer dan kniebuigen. Toen God met Abram sprak, viel deze op zijn gezicht(Gen. 17:3,17). Daniël viel zelfs op zijn gezicht voor Gabriël. De vooroverliggende positie is de laagste die een sterfelijk mens kan aannemen en is in het bijzonder passend wanneer dit gebeurt in de aanwezigheid van de Godheid, want dan is ook de geest ter aarde gebogen. In mijn eigen ervaring, tijdens de meest worstelende van mijn gebeden, begroef ik onbewust mijn gezicht en lag ik op de grond. Als het niet van nature gebeurt, uit het hart, is het een bespotting. Maar het kan de diepste eerbied uitbeelden die onze geesten kunnen voortbrengen.

Bij vier gelegenheden gebruikt Paulus de zinsnede "de knie buigen." Niet het juiste belang hiervan inschattend, verliezen de meesten van ons het volle gewicht van deze woorden, en maken ze tot slechts een symbool van een onwillige, afgedwongen overgave. Dat dit ver verwijderd is van hun kracht, valt te zien wanneer Paulus het voor zichzelf gebruikt(Efe. 3;14). Hij buigt zijn knieën voor Zijn Vader, en vraagt om zegen voor de heiligen. Indien Paulus werd gedwongen, moet dat de dwang zijn geweest van de liefde, want heel zijn verzoek loopt over van zijn verlangen naar hemelse zegen voor de heiligen.

Het buigen van de knie voor Baäl werd ook gedaan om zegen te ontvangen. Baäl betekent bezitter, en werd vrijelijk gebruikt voor de echtgenoot van een vrouw(Gen. 20:3), of voor eigenaren van dieren of huizen of land. Zij die bogen voor Baäl hoopten in de zegeningen te komen die hij had, in plaats van dat men ze zocht uit de hand van Yahweh(Rom. 11:4).

De twee andere voorvallen in Paulus' brieven hebben veel gemeen. Zij kijken vooruit naar de tijd wanneer iedere knie zal buigen, of voor de Here God(Rom. 14:11), of in de naam van Jezus, want het zal de naam boven alle naam zijn, omdat deze Hem presenteert als Yahweh de Redder(Filip. 2:10). In de toekomst zullen weinig dingen zo mededogenloos de hardheid van het menselijk hart bekendmaken als de orthodoxe verdraaiing van deze kostbare passages. Zij die al gezegend zijn in Christus Jezus, zouden moeten jubelen als zij leren dat, in de toekomst, er voor allen geluk zal zijn, niet alleen voor henzelf. Daarenboven zouden zij moeten genieten bij de gedachte dat God helemaal niets zal verliezen door de tragedie van de aionen. Deze zijn veeleer nodig als achtergrond voor dat toekomstige geluk, dat al Zijn schepselen in staat zal stellen de zegeningen te genieten die vanaf het begin in Zijn hart zijn opgeslagen.

In tegenstelling tot het heerlijke, eeuwige Paulinische evangelie, lezen we van de verlamde knieën van hen van de Besnijdenis die hoopten op de komst van het koninkrijk(Hebr. 12:12). Door de zegen gedeeltelijk op zichzelf te baseren, op hun gedrag en volharding, verspeelden zij het geluk dat alleen van God komt, buiten menselijke tussenkomst om. Dit mogen wij nooit doen! Mogen onze knieën nooit verlamd raken door ons geluk te bouwen op ons eigen gedrag, maar veeleer op de exclusieve, onpeilbare, totaal overwinnende genade van God!

Lofprijzing en gebed in de ecclesia.

Onze Heer zei tot Zijn discipelen: "waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden."(Matt. 18:20;NBG). Indien dit waar was voor hen, hoeveel meer dan voor ons, in wie Gods geest woont! Dit zei Hij tot hen in verwijzing naar verzoeken waarmee meerdere van hen instemden. De leden van de huidige ecclesia hebben veel meer gemeen dan zij. Gemeenschap in lofprijzing en gebed, speciaal ter herinnering aan de dood van de Heer, zowel als wederzijdse opbouw door onderwijs en bemoediging, is een zeer kostbaar voorrecht, dat niemand van hen die onlosmakelijk verenigd zijn in dezelfde geest, zou moeten laten liggen. Anderen bijvallen in Psalmen en gezangen en geestelijke liederen(Efe. 5:19; Kol. 3:16), blijdschap makend in onze harten, en het uitdragend met onze tongen, is een vorm van aanbidding die het hart van God en Zijn Gezalfde verwarmt.

Een reden waarom de lofprijzing en het gebed in onze kerken zo ziels of onoprecht is, is omdat de ecclesia als geheel, zoals duidelijk is in haar lokale uitdrukkingen, zo onwetend is van de rijkdommen van Zijn genade, en zo faalt de weelde van Zijn gunst op waarde te schatten. Daarom zou, in deze dagen, een onderwijzende bediening aangemoedigd moeten worden. Het hoofddoel van deze dienst zou niet het verzamelen van feiten moeten zijn, of slechts van kennis, maar een zó grote onthulling brengen van Gods genade en liefde, dat het de heiligen in gebed in een voortdurende gemeenschap met God gaat brengen en de harten zal vullen met overvloeiende lof voor Zijn genade. Onderwijs zou, in aanbidding en bewondering, vrucht moeten dragen voor God.

Als ecclesia hebben we onnoemelijk veel meer waarvoor we kunnen loven en onze Redder en onze God kunnen bewonderen, dan Israel ooit had of zal hebben. De zegeningen van de Besnijdenis op de Aarde kunnen niet vergeleken worden met onze geestelijke zegeningen te midden van de hemelingen. Onze lof zou de hunne verre moeten overtreffen in vurigheid en hoeveelheid. Laten we het tot volle uitdrukking brengen wanneer we samenkomen. Laten we niet de fout maken van de Korinthiërs(1Kor. 11:20-22), van het verlagen van de geestelijke gemeenschap, die we als heiligen zouden moeten hebben, tot een sociaal bijeenkomen of een ziels feest, iets wat wel onze zielen genoegen zal doen en onze lichamen zal voeden, maar ver beneden de geestelijke band is die ons één maakt. Deze dingen zijn nodig, maar zouden op hun juiste plaats moeten blijven.

De plaats van samenkomst van een ecclesia of de houding van haar leden, is vandaag van weinig belang. God krijgt mogelijk meer aanbidding van een handvol heiligen in hallen en huizen, dan dat Hij ontvangt van al die grote gemeenten in kerken en kathedralen. En het verbroken stamelen van een nederig hart, dat zich vrij voelt om in Christus' waardigheid voor Hem te staan, wordt door Zijn hart veel meer begeerd dan een welsprekende oproep, die gepaard gaat met diepe kniebuigingen en nederwerpingen. Het benaderen van God is niet een zaak van plaats of houding, in deze bedeling waarin het uiterlijke en materiële overvleugeld worden door de innerlijke kern. Plaats en houding spelen vandaag geen rol in ons loven en bidden, want God is geest en moet in geest en waarheid aanbeden worden.



Terug naar de indexpagina van Bidden en lofprijzing

Dit artikel werd hier geplaatst met toestemming van
©Concordant Publishing Concern
en mag niet zonder toestemming van deze worden overgenomen
in druk of op het internet.

©Concordant Publishing Concern