"13 Maar nu, in Christus, jullie die ooit veraf waren, zijn dichtbij gekomen door het bloed van Christus,
14 want Deze is onze vrede, de makende de beide één en de centrale muur van de scheiding afbreekt,
15 (de vijandschap in Zijn vlees), de wet van de geboden in inzettingen opheffend, opdat Hij de twee in Hem zou scheppen in één nieuwe mens, vrede makend,"
(Efe. 2:13-15;SW)
In de passage die voor ons ligt worden we in het bijzonder bepaald bij de oude mensheid, zoals die verdeeld is in twee delen: de Besnijdenis en de Onbesnedenheid. De andere verdelingen worden genegeerd. Het zijn deze twee die geschapen worden tot één nieuwe mensheid. Beiden zijn met God verzoend door het kruis (Efe. 2:15). Beide hebben nu in één geest toegang tot de Vader. In dit deel van het betoog is er een terugkeer naar het offersysteem, uitgebeeld door het bloed. In de oude mensheid was er voor de Onbesnedenheid geen offer. Israel had wel het vrede-offer, maar er was er geen voor de natiën. Het is ook gezegend waar dat Israels offersysteem geen plaats had voor het kruis. Er was bloed en dood, maar het diepere lijden aan de vervloekte boom werd gereserveerd voor het grotere Antitype.
Wie kon denken dat de zegeningen, aangekondigd door de offers in Israel, tot hen zouden komen door de vreselijke moord op hun eigen Messias? Het waren de leiders van de Besnijdenis die in het bijzonder schuldig waren aan deze verschrikkelijke misdaad. Berooft dit hen niet van alle rechten op de voordelen er van? Verlaagt dit hen niet tot beneden het niveau van de rest van de mensheid? Niet tevreden met alleen Zijn dood, roepen zij: "Kruisig Hem, kruisig Hem!", heel goed wetend dat, volgens de wet, de vloek van God was op degene die aan een boom hing. Moreel bracht deze ene daad ieder voordeel dat zij opeisten, elke belofte die zij bezaten, tot nul terug en gaf het God de vrije hand te doen wat Hij dacht dat goed was.
De natiën hadden geen offer, en, zo scheen het, zij hadden geen deel aan het grote Offer, het lichaam dat was aangepast voor Christus. Dat Christus voor allen stierf was een onbekende waarheid en weerzinwekkend voor het ritueel van Israel. Dit was een van de storende verschillen tussen de Besnijdenis en de Onbesnedenheid. God had zonder twijfel in een wat minder offer kunnen voorzien voor de vreemdelingen, maar het deed Hem genoegen ze met Zichzelf te verzoenen door hetzelfde lichaam als dat wat de Besnijdenis dichtbij bracht. Er waren niet twee lichamen, een voor de natiën en een voor Israel. Er is één Christus, en Zijn lichaam is er voor allen. Er is hier geen verwijzing naar het figuurlijke lichaam waarvan wij leden zijn. Wij zijn geen verzoeningsmiddel. Aangezien dezelfde Christus, hetzelfde Offer, het ene lichaam, voldoende was voor ons en voor hen, hebben we gelijkelijk vrede met God en met elkaar. Toen zij Christus doodden, doodden zij ook de vijandschap tussen hen zelf en de Onbesnedenheid (Efe. 2.16).
Het geheim van het evangelie is verzoening of vrede van de kant van God naar heel de mensheid. Dat is het evangelie van vrede, uitgebeeld door de sandalen in wapenrusting in het laatste deel van Efeziërs (6:15). Hier echter werpt de context een bijzondere kleuring over de zinsnede. Het is niet Gods houding van vrede naar de wereld, maar vrede tussen hen die, in geest, toegang hebben tot Gods aanwezigheid. Ooit waren wij ver weg en was de Besnijdenis nabij. Nu worden beiden nabij gebracht door het bloed van Christus, en, als gevolg daarvan, is er voor beiden een evangelie van vrede, dat verklaart dat de vijandschap tussen beide groepen beëindigd is. Fysiek is er geen verandering, maar het vlees wordt buiten spel gezet. In geest, door Christus, mogen Jood en heiden wandelen, hand in hand, niet alleen voorbij de "soreg", niet alleen in de hof van de priesters, maar in de tempel zelf, ja, tot in het Heilige der Heiligen, tot in de aanwezigheid van de Vader.
Nu, in geest, de hindernissen verwijderd zijn die de natiën scheidden, niet alleen van Gods aanwezigheid, maar van die voordelen die alleen de Besnijdenis kon opeisen, wat is dan onze relatie met de heiligen van andere era's en bedelingen? We hebben een uitverkoren groep bekeken uit Israel, verbonden met gelovigen uit de natiën, om een apart en tot dan toe niet-onthuld gezelschap te vormen. Maar omdat er maar één God is, Die Heer van allen is, moet daaruit voortkomen dat uit de relaties van heiligen met Hem wederzijdse relaties met elkaar zullen ontstaan. De term "heiligen" is niet beperkt tot een bepaald gezelschap of een speciale bediening. Het is universeel in bereik, allen insluitend die geheiligd zijn door de band met God, allen die Hij voor Zichzelf apart heeft gezet. Het zou nooit in een beperkende zin gebruikt mogen worden. Allen die apart gezet worden zijn heiligen.
Dit aspect van het geheim wordt gepresenteerd via drie beelden: een regering, een familie en een tempel (Efe. 2:19). Alle heiligen, van alle tijden, wat ook hun bijzondere zegeningen zijn, wat ook hun aionische voorrechten en bestemming mogen zijn, staan in de een of andere relatie met Gods Koninkrijk, Zijn familie en Zijn verblijfplaats. Deze figuren zijn zeer zeker niet beperkt tot de bediening van het geheim. Ze zijn er in het geheel niet kenmerkend voor. In feite zijn het Koninkrijk en de tempel veel meer prominent aanwezig in relatie met de aardse zegeningen van de Besnijdenis. Net zoals het punt van het geheim niet ligt in het beeld van het lichaam, maar in het voorgevoegde "gezamenlijk", zo zijn de beelden hier niet nieuw, maar is onze veranderde relatie met hen de last van de passage.
Er is, bij het bestuderen van het geheim, de neiging om alle voorgaande onthulling en alle andere heiligen los te laten. Maar een beetje nadenken zal aantonen dat wij enige relatie moeten hebben met anderen, ondanks de verhoogde aard van onze eigen bestemming. Deze uiteenzetting zou nauwelijks compleet zijn zonder de punten van contact uiteen te zetten die we hebben met anderen die de voorwerpen zijn van Gods verlossende liefde. Zij behoren bij Gods Koninkrijk. En dat doen wij ook. Zij behoren bij Gods familie. Dat doen wij ook. Zij wonen bij Hem in. Ook wij zijn Gods tempel. In deze dingen zijn wij niet van hen gescheiden, maar met hen verbonden. Het is niet te tolereren dat we denken dat het lichaam van Christus geïsoleerd is in eenzame en kille pracht, te exclusief om de geheiligden van andere tijden te erkennen, alle banden met hen ontkennend. We worden allen omringd door één grote liefde. Één Christus stierf voor allen. Één geest bezielt allen.
Dit zijn geestelijke werkelijkheden. In Israel werden ze als schaduwen gezien door middel van fysieke feiten. Hun burgerschap, hun familie, hun tempel waren slechts gelijkenissen van het ware. Zij waren aardse modellen van hemelse werkelijkheden. Gods echte tempel is in de geesten van Zijn volk. Zijn familie is beperkt tot Zijn gelovige heiligen. Zijn Koninkrijk omvat allen die Hem gehoorzamen. Wij werden buiten gesloten van banden met de fysieke tegenhangers van het ware. Wij zijn besloten in de geestelijke werkelijkheden. Wij waren vreemdelingen, gasten, bijwoners. Nu zijn we niet alleen burgers, maar mede- (of gezamenlijke) burgers. Wij hadden geen toegang tot de tempel op de berg Moria. Nu zijn wij een van de tempelgebouwen. Toen konden de natiën niet de hoven van het heiligdom binnengaan. Nu kunnen zij de tempel niet verlaten. De tegenstelling is tussen de lichamelijke onvermogens van de era die aan de huidige vooraf ging (Efe. 2:11,12) en de geestelijke voorrechten die door Christus als onze Vrede tot stand werden gebracht.
Om wille van de tijd wordt de term "koninkrijk" vaak gebruikt in een beperkte betekenis van de milleniale heerschappij van Christus, of het kan ook de opvolgende heerschappij in de aion van de aionen omvatten. Maar het Koninkrijk van God is echt een veel bredere gedachte. In de Efezebrief aarzelt Paulus niet bepaalde zondaren te waarschuwen dat zulken niet een lotdeel hebben in "het Koninkrijk van Christus en van God" (Efe. 5:5). De drie gebruikte beelden verdelen slechts Gods band met Zijn heiligen in politieke, sociale en godsdienstige aspecten. Alle heiligen zijn aan God onderschikt, zijn van Hem afhankelijk en aanbidden Hem. Zelfs nu zijn we in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde (Kol. 1:13). Niet allen die onderschikt zijn aan een soeverein, zijn ook burgers. Zij kunnen slaven zijn. Zij kunnen tijdelijke inwoners zijn uit andere gebieden. Dit was in de voorafgaande era het geval met de natiën. Zij waren bijwoners.
Maar het punt is hier niet slechts dat wij burgers zijn geworden. Dezen kunnen verschillende graden en voorrechten hebben. Een kind is een burger, maar functioneert niet als zodanig, noch bezit het de voorrechten die met de volwassenheid verbonden zijn. In oude landen werd het burgerschap gewoonlijk opgebouwd in verschillende rangen, zodat er geen gezamenlijke burgers waren. Dit houdt in dat alle voorrechten gelijkelijk gedeeld worden, dat niet niemand rechten of eren heeft die hoger zijn dan die van anderen. Indien, bijvoorbeeld, een natie uitgenodigd zou worden in het millennium het burgerschap van Israel te delen, zou dat in de een of andere onderschikt betekenis moeten zijn, zonder de volle kracht van het heilige volk. De vraag is, nu we één zijn met een uitverkoren deel van Israel in de hemelse gebieden: moeten wij, als heidenen, minder zijn dan zij, of van gelijke rang? Het antwoord is: wij zijn medeburgers.
Alleen in ons geval komen heidenen tot volle politieke voorrechten in het Koninkrijk van God. Een weinig nadenken zal aantonen hoe onmogelijk dit zou zijn in het millennium. De natiën worden daar geregeerd door Israel. Hen de politieke macht van die natie te geven zou praktisch alle heerschappij uit Israels handen nemen en volkomen het hele karakter en doel van die bediening vernielen. De heiligen uit de natiën kunnen in het millennium nooit mede-burgers zijn. Wij ontvangen een veel hogere plaats dan zij. In ons geval is er niet zo'n onvermogen werkzaam. De Israelieten in het lichaam van Christus heersen niet over de heidenen. Maar samen heersen ze over het universum, onder het hoofdschap van Christus. Daarom hebben beiden politieke voorrechten. De natiën zijn medeburgers.
Er was een tijd dat de Besnijdenis probeerde hun politieke prestige over de gelovigen te doen gelden. Jacobus, die het leiderschap had verworven omdat hij bloedverwant was van onze Heer, stelde een inzetting samen, zogenaamd om te voorkomen dat de Besnijdenisaanhangers de besnijdenis opdrongen aan de natiën, maar in werkelijkheid hen de wet opleggend als hadden zij gezag over hen (Hand. 15:1-29). Een van de tekenen van onze huidige positie is de verwerping van deze inzettingen. De Besnijdenis, als een klasse, heeft niet meer recht om inzettingen samen te stellen dan wij hebben over hun gedrag te oordelen. Wij zijn nu medeburgers.
In de oude geïnspireerde taal waren de woorden gast en vreemdeling vrijwel synoniem. Omdat er maar weinig herbergen waren, was een vreemdeling, waar hij ook ging, gedwongen gast te zijn van een familie. Trofimus was, in Jeruzalem, een vreemde en een gast. Dit beeldt de relatie uit van de natiën met de belofteverbonden en met de familie van Israel. Nu zijn we verbonden met een nieuw verbond, niet dat van de letter, maar van de geest (2Kor. 3:6), en met een nieuwe familie, niet lichamelijk, maar geestelijk, waarin wij alle voorrechten van lidmaatschap mogen opeisen. De Syrofenisische vrouw werd niet toegestaan aan de tafel te zitten. Ze was maar een hondje. Zou ze in deze bedeling geleefd hebben, dan zou ze niet om de kruimels hoeven vragen. Hoewel ze heidense was, zou ze alles kunnen vragen wat tot de familiekring behoort.
God is Geest. Zij die met Hem verbonden zijn, zijn één geest. Hij is de Vader van geesten. Zijn familie is een geestelijke familie. Toen Israel Zijn geest verwierp en de natiën naar Zijn woorden luisterden, ontvingen zij toen een andere of lagere geest dan de uitverkorenen in Israel? Zij ontvingen dezelfde geest. Dit bracht hen in dezelfde geestelijke relatie met God als zij. Fysieke hindernissen verhinderden tot dan toe de bevestiging van deze grote waarheid. Nu die fysieke verschillen verdwenen zijn, straalt het in al haar schittering. God is onze Vader, net zoals Hij de hunne is!
Eden kende geen tempel. Adam kende geen heiligdom. God wandelde en sprak met hem in de tuin waarin hij woonde. Zo ook in de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem. Er zal daar geen tempel zijn (Openb. 21:22). Maar in de tussentijd, tijdens de heerschappij van de zonde, trekt God Zich terug in een eigen gebouw, waar de bezoedeling van de zonde niet kan komen, dat afgeschermd wordt door het bloed. Geen van de letterlijke tempels was toegankelijk voor de heidenen. Zij waren buiten gesloten. Nu echter, omdat er in Jeruzalem geen tempel is, verblijft God in Zijn heiligen, zowel als individu en als klasse. Opnieuw rijst de vraag: hebben wij, in deze figuurlijke tempel, net zo'n nabije plaats als de Besnijdenis, of zijn zij het tempelgebouw en wij de buitenste hof? Het antwoord is te vinden in de zinsnedes "samengevoegd zijnde" en "samen gebouwd" (Efe. 2:21,22;SW).
Het woord "samen" is in deze twee zinsnedes hetzelfde als het woord "gezamenlijk" of "mede" in de verklaring over dit geheim. Ze zijn uitwerkingen van het derde item, dat we mede-lotdelers zijn. Zij verwijzen in het bijzonder naar het feit dat we gelijk in rang zijn met de uitverkorenen van Israel die geloven tijdens deze huidige geheime bediening. De plaats die hen in de eerste tempel werd toegewezen is de onze, net zoals het lotdeel dat in de eerste twaalf verzen van hoofdstuk 1 wordt beschreven, hoewel hoofdzakelijk het hunne, het onze is. De reden is dezelfde. We hebben dezelfde geest ontvangen.
Bovendien is het Griekse woord dat wordt weergeven met "samengevoegd zijnde", hetzelfde als dat wat later voor het lichaam wordt gebruikt - "bijeengehouden" (Efe. 4:16;SW). Dit zijn de enige voorvallen. De beelden zijn heel verschillend, en zouden niet verward mogen worden. Een menselijk lichaam is heel anders van structuur en samenstelling dan een tempel. Op deze plaats wordt het lichaam gebruikt om onze groei in verband met het Hoofd te illustreren en onze eenheid. De tempel presenteert een totaal ander aspect. Die ziet ons als Gods verblijfplaats, maar benadrukt ook de gedachte aan eenheid. Zowel lichaam als tempel zijn samengesteld uit twee tot dan toe botsende elementen, de Besnijdenis en de Onbesnedenheid, en dezen zijn SAMEN VERBONDEN-GELEGD, zoals het Grieks het heeft.
Maar er is een groot verschil waar te nemen tussen deze twee beelden. Het lichaam wordt alleen en exclusief gebruikt voor het hemelse lotdeel, terwijl de tempel ook gebruikt wordt het aardse. Petrus verzekert de verstrooiing dat zij "worden gebouwd tot een geestelijk huis" (1Petr. 2:5;SW). God verblijft in al Zijn heiligen, niet slechts in zij die het lichaam van Christus vormen. Het beeld is hier alomvattend en sluit alle heiligen in, precies zoals het beeld van de familie en het koninkrijk allen insluit. Wij hebben dezelfde Sluitsteen als de Besnijdenis op de Aarde, Christus Jezus. In gewone woorden: Gods Geest woont bij ons in door Christus. Hoe verschillend onze bestemming en onze taak ook mogen zijn, dit verbindt ons met elkaar. Er is hier een dubbele eenheid. Eerst met de uitverkorenen van de Besnijdenis die in het lichaam zijn, en ook met hen die er geen deel van uitmaken. We vormen deze tempel niet alleen.
In de loffelijke poging om alles in de Efezebrief tot iets nieuws en tevoren onbekends te maken, zonder verwijzing naar betoog en context, wordt er vaak gesteld dat deze apostelen en profeten beperkt moeten worden tot "nieuwe testamentprofeten" en Paulinische apostelen, want alleen deze zijn in het fundament van "de kerk." De losheid van onze manier van uitdrukken kost ons veel kostbare waarheid. Deze passage gaat niet over de kerk, wat, tussen twee haakjes, zeer zeker geen goddelijke titel is voor de huidige genade. Het houdt zich niet bezig met het "lichaam." Het gaat over ons als gezamenlijke lotdeelgenieters met anderen. Het illustreert onze relatie met heiligen van andere tijden door het beeld van een tempel. Deze tempel, die ons insluit, is gefundeerd op alle apostelen en op alle profeten. In deze zin, als deel van de verblijfplaats van God, kunnen we goed de profeten van weleer en de apostelen van onze Heer bevestigen, alsook zij die met onze eigen bijzondere genade verbonden zijn.
Dit sluit de bespreking af van het derde item van het geheim. Dat we gezamenlijke lotdeelgenieters zijn werd eerst uiteen gezet. Daarna werden we tot leden van het gezamenlijk lichaam gemaakt. Nu zijn we gezamenlijke deelnemers. Na herinnerd te zijn aan de vleselijke onvermogens van de Onbesnedenheid, politiek, sociaal en godsdienstig minderwaardig in de goddelijke bediening die volgde op Pinksteren, is, ondanks onze geestelijke zegeningen, onze hele verwantschap met de andere heiligen omver geworpen en verhoogd naar een volkomen gelijkheid door de introductie van een nieuwe bedeling, waarin geest, en niet vlees, overheersend is. Christus Jezus breekt de barrières af, schaft de inzettingen af, schept een nieuwe mensheid. We worden de gelijken van de Besnijdenis in het Koninkrijk - medeburgers. Wij zijn leden van Gods familie. Wij zijn een integraal deel van de heilige tempel waarin God woont. In dit alles zijn wij gezamenlijke deelnemers.
Naar deel 30
Terug naar de indexpagina van Studies in Efeziëers