In de heilige Schrift is een zegel het symbool voor zekerheid. Achter het zegel van Caesar op de steen die de graftombe van onze Heer verzegelde (Matt. 27:66), zat de volle kracht van Rome's keizerlijke macht. Hij die dat zegel durfde te verbreken moest niet alleen rekening houden met stadhouder Pilatus, maar met de Romeinse Senaat en met de keizer zelf. Tegenover de opgestane Christus stonden de Romeinse wachters en zij konden een menigte aan gewapende mannen in Jeruzalem en in Judea oproepen en, indien noodzakelijk, de hele militaire macht van het keizerrijk. Pilatus' zegel werd ondersteund door de grootste aardse macht. Dat het toch werd verbroken is het bewijs dat Gods zwakte groter is dan de macht van de mens.
Het zesde hoofdstuk van Daniël geeft ons een opmerkelijk voorbeeld van de bespottelijke inspanningen van de mens om de onvermurwbare soliditeit van Gods vastberadenheid te imiteren. "De wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen" (Dan. 6:13;NBG), is spreekwoordelijk geworden. Niets op Aarde werd verondersteld meer onbuigzaam of zeker te zijn dan de geboden van deze oude koningen. Eenmaal uitgevaardigd konden zelfs zij ze niet veranderen of aanpassen. En wanneer het zegel van het koninkrijk er aan is toegevoegd, kunnen we Daniël's verblijf in de leeuwenkuil zien als het meest ongelukkige en hopeloze van die trouwe menigten die hun levens hebben afgelegd voor het geloof van hun vaderen. Het zegel op de leeuwenkuil is symbolisch voor de uiterste grens van de mens in het zeker stellen van de doem van zijn slachtoffer. Maar God bespot de majesteit en macht van de mens (Psa. 2:4). Laten ze er desnoods zeven zegels op doen als ze dat willen, Hij zal ze alle doen mislukken! Daniël zal niet sterven! De mens verzegelt om te vernietigen, maar God zal dat omzeilen. God verzegelt om te redden, en de mens is machteloos om dat te voorkomen.
Hoe anders is het wanneer God verzegelt! Wanneer Satan voor duizend jaren zal zijn opgesloten in de afgrond, zet Hij Zijn zegel er op en dan zijn alle tegenstaande machten op Aarde of in de hemel niet in staat hem uit zijn gevangenis te bevrijden (Openb. 20:3). Wanneer God de 144.000 verzegelt (Openb. 7:4) kunnen al Satans aanslagen, en die door zijn onderhorigen, hun aantal niet met 1 verminderen. Ze zijn veilig te midden van de meest vreselijke tijden die de Aarde ooit zal kennen. Zouden er slechts 143.999 gered worden, dan zou God Zijn troon verspelen en de glans van Zijn grote Naam verliezen.
Het zegel op de 144.000 was door een boodschapper van God op hun voorhoofden geplaatst (Openb. 7:2). Het zal hen redden uit de kwelling van de sprinkhanen die uit de afgrond komen (Openb. 9:4). Zeer waarschijnlijk zal het een letterlijk, zichtbaar, teken zijn, het tegendeel van het embleem dat alle aanbidders van het wilde beest moeten dragen op hun rechterhand of op hun voorhoofd (Openb. 13:16).
Het is zeer opmerkelijk dat, bij het omgaan met de Besnijdenis in de verslagen van het leven van onze Heer en in Handelingen, er niets wordt gezegd over een zegen voor de zekerheid van de heiligen. Het is waar dat hun besnijdenis op zich een zegel van rechtvaardigheid van geloof zou moeten zijn, zoals dat het geval was bij Abraham (Rom. 4:11). Maar helaas, het was teruggevallen tot een minimale lichamelijke vorm, zonder enige geestelijke betekenis dan ook. De volgelingen van Christus, of van Zijn twaalf apostelen, waren niet verzegeld. Dat is de reden waarom zovelen wegvielen. De meeste van de Pinksterdaggelovigen vielen weer af.
De zogeheten leer van de "zekerheid van gelovigen" zou veel kracht verwerven als ze op de juiste plaats gehouden werd. Alle pogingen om te bewijzen dat de Pinksterdaggelovigen gered werden, zodat ze onmogelijke verloren konden gaan, zijn op fatale wijze verzwakt door de duidelijke uitspraken in het zesde en tiende hoofdstuk van Hebreeën dat ze afvielen (Hebr. 6:6) en op de Zoon van God trapten en de geest van genade beledigden (Hebr. 10:29). Op de Pinksterdag werden zij deelgenoten van Gods heilige Geest (Hebr. 6:4), want zij waren gedoopt om gereinigd te worden (Hand. 1:5) en door de heilige Geest, die op hen kwam voor kracht, gevuld om te kunnen spreken (Hand. 2:4). En zij die zich bekeerden en gedoopt werden in water, verkregen Gods heilige Geest, maar het was niet een zegen om hen veilig te stellen voor de dag van verlossing.
De eerste vermelding van de verzegeling door de heilige Geest is te vinden in Paulus' tweede brief aan de Korinthiërs. Na duidelijk gesteld te hebben dat zijn daden niet door het vlees geregeerd worden, en dat zijn hele onderwijs aan hen gebaseerd was op Gods trouw en dat Christus de Amen voor dit alles was, besluit hij met: "Maar de ons samen met jullie in Christus bevestigende en ons zalvende, is God, Degene ook ons verzegelende en gevende een voorschot van de geest in onze harten" (2Kor. 1:21,22;SW).
Men zal opmerken dat het zegel en het onderpand van de Geest hier en in de volgende passage nauw verbonden zijn in het eerste hoofdstuk van Efeziërs. De twee gedachten hebben veel gemeen. Hoewel het onderpand niet de hoge betekenis van veiligheid heeft die overgebracht wordt door een zegel, houdt het ook een belofte in van die volle maar van Gods Geest die alleen met onze verlossing komt. Misschien zou het goed zijn het onderpand van de Geest te overdenken als het zegel dat onze uiteindelijke verlossing zeker stelt, want wanneer wij de volheid van de Geest hebben, zal zekerheid geen probleem zijn.
Laten we nu kijken naar de tegenstelling tussen dit zegel en dat wat aan een beperkt aantal van de zonen van Israel werd gegeven. Die 144.000 hadden een zichtbaar teken aan hun vlees. Zij waren een uit de natie gekozen gezelschap. In het lichaam van Christus is er niet zo'n verschil. Daar zijn allen verzegeld. En het zegel is de onzichtbare, ontastbare, levengevende Geest, die het door God gegeven teken is om Zijn eigen groep te onderscheiden van de zonen van de koppigheid, die in beweging gebracht zijn door de geest van het rechtsgebied in de lucht (Efe. 2:2).
Het tijdselement is prominent aanwezig in de twee resterende verwijzing naar het verzegelen door de Geest. In Efeziërs wordt ons verteld dat het gebeurt wanneer we gelovigen worden (1:13) en dat het voortgaat tot de dag van de verlossing (4:30). Dit is belangrijk. Veiligheid hangt af van voortdurende waakzaamheid. Indien de verzegeling een jaar, een dag, of zelfs een seconde zou worden uitgesteld nadat men gaat geloven, welke zekerheid zouden Zijn heiligen dan hebben om te kunnen volharden tot het einde? Onze redding, verleden, heden en toekomst, is geheel van God en door Zijn Geest. De kortste onderbreking in de aanwezigheid van de Geest zou ons blootstellen aan het vreselijke lot van de Besnijdenis, die op een bepaald moment deelnemers waren, maar later wegvielen.
We zouden nooit het op mensen vallen van de Geest in het verleden, moeten verwarren met de huidige weergaloze genade. De Geest maakt nu woning in ons. Toch is het leerzaam het contrast op te merken tussen de dralende ontvangst van de Geest door de Besnijdenis na bekering, doop en vergeving (Hand. 2:38), en de neerslaande uitstorting op de proselieten in het huishouden van Cornelius (Hand. 10:44,45). En in Paulus' brieven wordt de gift van de Geest altijd toegekend aan allen die geloven, buiten welke daad of ceremonie dan ook. Alleen geloof is een vereiste. Het komt met geloven.
In Paulus' vroegste brief vertelt hij de Thessalonicenzen dat God hen Zijn heilige Geest heeft gegeven (1Thess. 4:8). In Romeinen is dit de basis voor gedrag (5:5) en wordt in het achtste hoofdstuk diepgaand besproken. Hij verzekert de Korinthiërs dat wij niet de geest van de wereld hebben ontvangen, maar die welke van God is (1Kor. 2:12). Zoals we gezien hebben, verzekert hij hen in zijn tweede brief dat zij verzegeld zijn door het onderpand van de Geest (2Kor. 1:22). In Galaten herinnert hij hen er aan dat zij waren begonnen in Geest (3:3). Efeziërs begint de verzegeling duidelijk samenvallend met geloof (1:13), en zet dat voort tot onze verlossing (4:30).
We mogen er zeker van zijn dat de God, Wiens zegen volstaat om Satan gedurende 1000 jaren op te sluiten, veilig vertrouwd kan worden er op toe te zien dat niemand Zijn zegel in ons zal verbreken in de korte tijd van ons sterfelijk bestaan. Alle aanvallen van de Tegenstander en zijn menigten kunnen niets doen om het zegel te verbreken; het is onkwetsbaar voor zijn aanvallen. De zwakste gelovige nu is veel zekerder van de uiteindelijke verlossing dan wanneer hij een van de twaalf apostelen was geweest. Een van hen ging verloren, want zij waren niet verzegeld. Alleen zij aan wie Paulus de boodschap van de grenzenloze genade preekte, ontvingen onmiddellijk het zegel van de Geest en de absolute zekerheid van redding.
Voor ons is het karakter van dit zegel het meest kostbare punt. Het zegel van geloof dat aan Abraham werd gegeven, was in zijn vlees, omdat zijn zegeningen het lichamelijke omsloten. Dat is hier niet het geval, het is een puur geestelijke zegen, omdat de zegeningen die het bewaakt, exclusief bovenzinnelijk zijn. Het valt samen met de belofte die werd gegeven aan hen van de Besnijdenis die met Paulus verbonden waren, van wie het geloof was geplaatst in Christus Jezus, die uitzagen naar Zijn komst in de lucht, en van wie de veranderde bestemming en nieuwe geestelijk lotdeel te midden van de hemelingen afhankelijk was van het bezit daarvan.
Dit is de sleutel tot de ietwat enigmatische uitspraak in Efeze 1:13. "in Wie ook jullie horen het Woord van de waarheid, het evangelie van jullie redding, in Wie ook, gelovend, jullie verzegeld zijn ..." (Efe. 1:13;SW). De apostel had nooit zijn uiteenzetting beperkt tot de Besnijdenis of tot de natiën, aangezien de gelovigen uit alle natiën in de genade kwamen. Nu sluit hij de nieuwe gelovigen uit de heidenen in, omdat zij van de andere natiën hetzelfde geestelijke zegel ontvangen, hetzelfde onderpand. Net als dit speciale overblijfsel van gelovige Israelieten, hebben zij recht op hetzelfde geestelijk lotdeel te midden van de hemelingen.
Fysieke verschillen kunnen niet overgezet worden in de hemelse, geestelijke sfeer, en daarom verdwijnen ze. Zo komen we op de logische conclusie die samenvalt met het eerste item van het "geheim" - dat de natiën gezamenlijke genieters zijn van het hemelse lotdeel. Geliefden, dit is waar wij aan bod komen. Dit is het eerste en uitgelezen deel van het drievoudig geheim. Het onthult onze relatie met God. Het tweede houdt zich bezig met onze relatie met Christus, als leden van Zijn lichaam. Het derde heeft van doen met onze relatie tot elkaar.
Nu kunnen we, als we dat wensen, het voorafgaande deel van Efeziërs lezen met de geruststellende gedachte dat, hoewel het in eerste instantie gaat over Paulus en zij die van Joodsen bloede zijn, de uitgestrekte armen ook ons in hun omarming sluiten! Een paar jaar daarvoor, toen Paulus schreef aan de Galaten en aan de Romeinen (onder wie hij nu is), had hij hen geleerd dat zij zonen van God waren en, als gevolg daarvan, genieters van Christus' lotdeel. Waarin ligt dan het geheim dat hij nu onthult?
Op dat moment waren Christus' hemelse waardigheden nog niet bekend gemaakt. Zijn hoogste plaats was over allen op Aarde. De zegeningen voor Zijn volk waren alle in deze nederige sfeer. Ze waren duidelijk gedefinieerd door de profeten. De hoop die hen werd voorgehouden was niet in de hemel, maar op Aarde. Maar in die sfeer kon er geen gelijkheid in zegen zijn voor de natiën. Israel moet de eerste, de hoogste plaats hebben. Zij moeten heersen. Zelfs in de Pinksterdagen verhieven de apostelen in Jeruzalem zich over de getrouwen van de natiën en legden ze hen geboden op die ze moesten houden. Hoe hoog ook, als zonen van God, hun geestelijke zegeningen waren, of als leden van Christus' lichaam, zij verhieven de natiën nooit tot hetzelfde niveau of in dezelfde rang als Israel.
Het is pas nadat het geheim van de Messias, het geheim van Christus' universele Hoofdschap, is onthuld en de daaruit voortkomende bestemming van hen die de eerdere verwachting hebben veranderd is van de Aarde naar de hemel, en omgezet van een deels materieel naar een puur geestelijk lotdeel, dat gelijkheid mogelijk is. Dit is het geheim: niet dat de heidenen erfgenamen zouden worden, maar dat de natiën met hen uit de Besnijdenis gezamenlijk lotdeelgenieters zijn, op basis van absolute gelijkwaardigheid met een overblijfsel van de uitverkoren natie. De natiën zijn de gelijken van Israel geworden! Een bewustwording van wat wij zijn en van de verbondsrelatie die Hij on-onderbroken met hen had, verbonden aan een besef van die laatste, hoogste bestemming, waaraan wij deelhebben, zou ieder oog vochtig moeten maken met tranen van overvloeiende dankbaarheid.
Het vullen door de heilige Geest is voor het spreken en het uitdrukken. De twaalf apostelen tijdens de Pinksterdag, Stefanus voor het Sanhedrin, en Paulus voor zijn naamgenoot Sergius, ze werden allen gevuld met heilige Geest om hen voor te bereiden op het overbrengen van wat God dacht. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Wanneer Gods heilige Geest een menselijk hart op gang brengt, moet het wel overvloeien met gejubel, in voordracht, of in melodieuze overdenkingen.
Het vullen van de Geest is een van de werken van God die tot ons komen door Zijn eerdere activiteiten. Het kenmerkt de verkondiging van het Koninkrijk. Johannes de Doper, onze Heer Zelf en Zijn moeder Maria, Petrus en Stefanus, alle belangrijke aankondigers van het komende Koninkrijk werden gevuld met heilige Geest om uiting te geven aan de aankondiging.
Voordat we het gevolg gaan overdenken van het vullen door de Geest in de huidige bedeling, is het van groot belang dat wij de eerdere werkingen er van bekijken. Het eerste voorbeeld is Johannes de Doper (Luc. 1:15). Hij werd al voor zijn geboorte met heilige Geest gevuld. Maar toch wordt ons nadrukkelijk verteld dat hij geen teken had (Joh. 10:41). Zijn bediening ging niet gepaard met wonderen. Zijn verkondiging werd niet bevestigd door kracht. Het is duidelijk dat het vullen door de Geest hem toerustte voor een mondeling getuigenis, niet voor bovennatuurlijk vertoon.
Zijn ouders, Zacharia en Elizabeth, werden beide, in verband met zijn geboorte, met heilige Geest gevuld en toonden dat door uit te barsten in geïnspireerde jubelzangen van zegen (Luc. 1:41,67). De aanwezigheid van de ongeboren Christus riep een uitbarsting op van Elizabeth. De vulling vloeide over in een luide kreet van jubelende lof (Luc. 1:42-45).
Zacharia's ervaring is heel opvallend. Zijn ongeloof maakt hem stom en hij bleef zo tot de Geest hem vulde en zijn tong losmaakte om te profeteren (Luc. 1:18-23). In een geïnspireerd gedicht voorzegt hij de bediening van de Messias en de dienst van zijn zoon. Het was het vullen met Geest dat zijn verstomde lippen opende en hem de spraak terug gaf.
Het hoogste voorbeeld van het Geest-gevulde leven, is te vinden in onze Heer Zelf. Bij Zijn doop in de Jordaan kwam de Geest niet alleen op Hem, om daar te blijven, zodat Hij krachten en wonderen en tekenen kon verrichten, maar Hij werd ook gevuld met heilige Geest om het Koninkrijk aan te kunnen kondigen (Luc. 4:1). Zijn zalving met de Geest gaf Hem het nodige gezag, maar de vulling gaf Hem het spraakvermogen. Maar de leiding van de Geest controleerde de tijd en plaats dat het uitgeoefend werd. Hoewel vol van heilige Geest, ging Hij er niet onmiddellijk op uit om Zijn verkondiging te beginnen, maar Hij werd in de wildernis met de wilde beesten geleid.
Er zit een noodzakelijke les in deze daad van onze Heer. Zelfs al zijn we vol spraakvermogen, toch hoeven we niet te denken dat dit ons het recht geeft voor publieke verkondiging. Die komt door de zalving van de Geest. Ook vraagt de vulling niet om een onmiddellijke uiting in woorden. De tijd en plaats hangen af van de leiding van de Geest. Ongetwijfeld was onze Heer, toen Hij in de wildernis was, vol van wat Hij wilde zeggen. Het kan zijn dat Hij een stem wilde geven aan de drang van de Geest, ook al kon niemand het daar horen. Maar Hij wachtte tot het Gods tijd was voordat Hij de opgehoopte stroom van woorden losliet op het volk. Daarom waren Zijn woorden zelf Geest en leven.
Het was hiermee dat Hij de woorden van de Lasteraar tegen ging. Alleen wanneer we gevuld zijn met heilige Geest kunnen we weigeren de suggesties van een onheilige geest te overwegen. Iemand die niet vol is heeft ruimte voor andere en andersoortige geesten, die de woorden van God gebruiken en misbruiken.
Het is buitengewoon interessant en leerzaam om de drie verschillende werkingen van de heilige Geest op de Pinksterdag te onderscheiden. Zij werden gedoopt in heilige Geest (Hand. 1:5), ter reiniging en voor eenheid. Gods heilige Geest kwam op hen voor kracht (Hand. 1:8). Zij werden allen gevuld met heilige Geest en begonnen te spreken in verschillende talen, naar mate de Geest hen te spreken gaf (Hand. 2:4). Het falen deze diverse uitingen van de aanwezigheid van de Geest te onderscheiden, heeft geleid tot ernstige misvattingen. Zowel dopen als vullen zijn ingesloten geworden bij de huidige genade, aangepast om te passen bij de latere en hogere onthullingen, maar het op mensen komen van de Geest werd vervangen door het inwonen.
Aangezien de geestesdoop de echte was, waarvan de waterdoop het symbool was, staat het voor reiniging van gedrag en de daaruit volgende eenheid van allen die zo gereinigd zijn. Al Gods heiligen hebben hier deel aan. Zij hebben allen hun hart gereinigd. Op dit moment heeft deze doop de eenheid van het lichaam van Christus ten gevolge; toen was het verbonden met haar symbool, water, bij het voortbrengen van het lichaam dat de bruid wordt genoemd. Laten we vooral niet vervallen in de algemene fout van het verbinden van geestesdoop met kracht. Dat is nergens in Gods woord het geval.
De vulling met de Geest wordt op gelijke wijze voortgezet tot op heden. Het verandert ook van karakter. Slechts een paar opmerkelijke gevallen gebeuren vóór de opstanding van onze Heer. Op de Pinksterdag werden alle apostelen gevuld. Later, onder Paulus' bediening (Hand. 13:52), werden de discipelen gevuld met vreugde en heilige Geest. De tendens is duidelijk. Het is om de Geest te verspreiden. Het gaat van een paar naar velen. En het varieert naar de mate van puurheid van de onthulde genade. Weinig genade vraagt om de vulling van een paar ter correctie en aansporing, zoals dat werd gedaan door Johannes de Doper, en Paulus voor Sergius. Veel genade gaat altijd gepaard met een meer vrije verspreiding van Gods heilige Geest, maar met een verandering van het karakter van de werkingen.
Het woord "genade" is in het Grieks slechts een vorm van VREUGDE. Daarom was de vulling van de discipelen een samenstelling van vreugde en heilige Geest. Dit is de vorm waarin het tot op heden voortgaat. Genadevol zijnde, is het vreugdevol. Slechts één maal in Paulus' brieven lezen we van de vulling van de Geest. Maar dan is het ook een positieve opdracht. En het is niet de tijdelijke en ongewone, maar de normale toestand van de geliefde gelovige. De opdracht om gevuld te zijn met Geest wordt vooraf gegaan door een negatieve opdracht, die licht werpt op de vervulling. "En weest niet dronken van wijn, waarin losbandigheid is" (Efe. 5:18;SW), is een direct bevel dat gehoorzaamd moet worden en een illustratie die bestudeert moet worden. Hij die gevuld is met wijn, wordt dronken; zo valt hij die gevuld is met Geest onder diens rijpende invloed. Maar hier dienen we behoedzaam te wandelen, want de vervulling van het beeld is beperkt tot het spreken van de drinkebroer en van hem die mateloos de Geest in zich opneemt.
Iemand heeft de verschillende stadia van dronkenschap op deze wijze gedefinieerd: grappig, breedsprakig, huilerig, oorlogszuchtig, comateus. Er is blijdschap en praatzucht, gevolgd door tranen en twist en ongevoeligheid, om maar niets te zeggen over de volgend morgen. Laten we dit beeld niet tot voorbij zijn grenzen duwen. Laten we de bruisende blijdschap van geestelijke dronkenschap, met het dronkenmansgebabbel en ruzie zoeken, de bedwelming en de hoofdpijn, niet volgen, om maar niet te spreken over de spijt die volgt op het drinkgelag van de drinkebroer.
Het punt van de vergelijking is beperkt tot het gevolg van wijn op de tong. Het maakt dat orgaan los en smeert het totdat het perfect werkt. Ik heb gehoord van zangers die hun rol niet konden spelen zonder onder invloed van drank te zijn. Menig mens kan niet oprecht spreken, tenzij hij gevuld is met zacht makende dranken. In vroeger tijden kon een man die boven zijn theewater was, geacht worden vrij en waar te spreken. Het gaf hem een vrolijke losmaking van zichzelf en een hilarisch en niet te onderdrukken loslaten dat overvloeide in spraak en gezang.
Alles samengenomen zijn er te veel symptomen van de andere stadia van dronkenschap onder de heiligen van vandaag. We hebben de oorlogszuchtigen en de comateuzen aan alle kanten. Maar dezen vallen niet binnen het bereik van deze passage. Zulke toestanden komen niet door het vullen met Geest, maar door het falen gevuld te worden. En laten we nooit denken dat die groteske lichamelijke capriolen en verdraaiingen, die onze lachlust opwekken in het geval van de dronkaard, ook maar een kleine tegenhanger hebben in de geest-gevulde gelovige. Ons gedrag zou altijd fatsoenlijk en waardig moeten zijn.
En wat is het gevolg van het vullen met de Geest? Spreken, zingen, spelen! Het is de aanleiding voor spreken. Het vult de lucht met de cadans van zoete geluiden. Het verbetert de harmonie van gezang. Het maakt de muziekinstrumenten wakker. We hebben allemaal over de muziek van de hemelse sferen gehoord. En nu we weten dat licht en geluid inwisselbaar zijn, zodat we geluid kunnen oppeppen naar licht en licht naar beneden brengen tot geluid, mogen we er zeker van zijn dat het universum gevuld is met zoete harmonieën. Het is Gods harp die de lofzagen van het hemelse koor begeleidt.
Voor de waarnemers die afgestemd zijn op het hele gebeid van fysieke trillingen, van het laagste geluid, onhoorbaar voor het menselijk oor, tot voorbij de hoogste snelheid van het licht, zal het universum antwoorden door de kracht van deze zelfde Geest, met onuitsprekelijke symfonieën.
De vulling met Geest vindt uitdrukking in harmonie. Het zet onze spraak aan tot dichten. Het maakt onze maten melodieus. Het uit zich in psalmen en gezangen en geestelijke liederen.
Geest is een kracht die te vergelijken is met de kracht van de wind. Hij wordt toegepast op wezens, goed of slecht, die geen vlees of beenderen hebben, zoals dat wel het geval is bij de mensheid. Wij hebben niet de bijstand van goede geesten nodig, zoals die welke de Besnijdenis dienden. De heilige Geest waarschuwt ons echter nadrukkelijk, dat, in deze afsluitende era, sommigen zich zullen afkeren van het geloof, gehoor gevend aan misleidende geesten en de leer van demonen. Ware geestelijkheid erkent, maar mijdt, geesten die de heilige Geest onder de heiligen na-apen. Niemand zou moeten rusten tot hij er zeker van is dat zulke misleidende krachten niet een factor in de eigen ervaring zijn. Wordt nooit een passief instrument in de handen van een onbekende geest! God vraagt om onze actieve medewerking.
De menselijke geest verschilt van alle andere, omdat ze ondersteund wordt door de adem en het lichaam. Vernietig een daarvan en de geest vertrekt. Zonder het lichaam is er geen actieve geest en zonder de geest is er geen leven.
De heilige Geest is de kracht van God. Het is niet een aparte persoonlijkheid, buiten God Zelf. Christus werd geboren uit zowel God als Zijn heilige Geest - uit één "Persoon."
De doop in de heilige Geest is voor reiniging en eenheid, nooit voor kracht.
De verzegeling door de heilige Geest is voor veiligheid, en werd niet gegeven aan de Besnijdenis, van wie velen afvielen.
Het onderpand van de heilige Geest is de eerste aanbetaling die we ontvangen van de veelheid die de onze zal zijn bij Zijn komst.
De vulling door de heilige Geest is voor het spreken.
Het op mensen komen door de heilige Geest was voor kracht, maar is in deze bedeling van genade geheel afwezig, want nu wordt Gods kracht volmaakt in zwakte. Het wordt vervangen door het inwonen van de Geest, wat de kenmerkende functie is van Gods Geest in deze bedeling. Als nooit tevoren vindt God Zijn huis in de harten van Zijn geheiligden.
Naar deel 21
Terug naar de indexpagina van Studies in Efeziëers