Om toch te ontkomen aan de gedachte, dat God werkelijk het totale Israel gaat behouden, geeft W. Ouweneel van Romeinen 11:32 de volgende parafrase:
"Want God heeft allebei (zowel de Jood als de Griek) onder het ongeloof besloten, opdat Hij aan allebei zonder onderscheid dezelfde barmhartigheid zou bewijzen, althans op voorwaarde van geloof, die het tegendeel is van ongeloof."
Hij merkt daarbij op, dat op grond van de context uitdrukkelijk aan de voorwaarde van geloof moet worden gedacht.
Denk daar goed over na: aan mensen, die door God(!) besloten zijn onder ongeloof, zou diezelfde God pas barmhartigheid bewijzen, als die in ongeloof gevangenen tot geloof zouden komen.
Hoe bizar is die opvatting. Zou God zo met ons, mensen, omgaan? Dat zij verre.
We lazen al eerder Johannes 12:39 en 40, waar sprake is van die in ongeloof gevangenen. Konden zij dan toch wel geloven? Of is het geloof nog altijd een gave van God (Efeze 2:8). Een gave, die Paulus ontving zuiver uit genade, niet om daarmee aan een voorwaarde te voldoen.
Ook Andreas Symank zegt in zijn boek "Worden alle mensen gered?" dat die ontferming niet over onze hoofden wordt vervuld, omdat ook die beslotenheid onder ongehoorzaamheid onze eigen schuld is. Deze tekst zou ons alleen maar oproepen aan die ontferming deel te hebben.
Ik citeer:
"In principe staat thans inderdaad voor een ieder de weg tot de genade vrij; Jezus heeft zich aan het kruis over ons allen ontfermd; alle zonde gedragen. Of iedereen dat aanvaardt, is een geheel andere zaak en dat kan niet aan dit vers worden ontleend. Het geeft slechts een doel aan zonder ons voor voldongen feiten te stellen."
Ook hier wordt er aan de in ongehoorzaamheid besloten mens vrijheid beloofd, op voorwaarde, dat die mens zich losmaakt van zijn ongehoorzaamheid.
Zo wordt de mens toch weer op zichzelf teruggeworpen.
Het is alsof je aan geketende gevangenen belooft, dat ze in vrijheid mogen leven op voorwaarde, dat ze zelf hun ketenen verbreken en daarna uit die zwaar bewaakte gevangenis ontsnappen.
Was het zo, dan zou God nog maar moeten afwachten, of dat ganse Israel van vers 26 wel zal zalig worden. Paulus had dan toch zeker aan die tekst moeten toevoegen: “als ze die ongehoorzaamheid willen loslaten; en zo niet, dan gaat dat grote feest niet door.”
Maar beseft Symank wel, dat er wel heel veel profetieën nooit vervuld zouden worden, als die vervulling afhankelijk zou zijn van menselijke beslissingen? Een groot deel van Gods Woord zou wellicht nooit in vervulling gaan.
Laat ik het duidelijker zeggen: een groot deel van Gods Woord zou zeker niet in vervulling gaan.
Maar de apostel Paulus zegt ons juist in de drie hoofdstukken, die ons zo duidelijk maken, waar de wegen van God op uitlopen, dat het niet afhankelijk is van mensen, die willen en lopen, maar van God, die Zich ontfermt.
(Romeinen 9:16)
Bovendien wordt het onbegrijpelijk, dat de apostel in een vreugdevolle lofprijzing uitbreekt in Romeinen 11:33, als hij niet zou hebben geweten dat de ontferming van God de mens van ongehoorzaamheid zou bevrijden.
Zo’n grote vreugde om een bevrijding, die van de mens zelf afhangt, is bij Paulus ondenkbaar. Hij wist als niemand anders dat er in de mens geen kracht was om eigen bevrijding tot stand te brengen.
"Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand, die God ernstig zoekt; allen zijn afgeweken, tesamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. De weg van vrede kennen zij niet. De vreze Gods staat hun niet voor ogen."
Dit schrijft de apostel in Romeinen 3:10-18.
En God zou het van die mens laten afhangen, of zijn plannen zouden worden vervuld?
Paulus wist wel beter. Hij had dat van de Eeuwige zelf geleerd.
Er is die verbijsterende foto van SS-ers, die op het punt staan een Joodse vrouw met haar baby in de armen neer te schieten. De foto is zeer uitvergroot op een van de wanden van Yad Vashem, het holocaust-museum bij Jeruzalem, geprojecteerd.
Toen ik die foto aandachtig bekeek, kwam deze gedachte bij mij op:
Wat zal toch het lot zijn geweest van deze vrouw en haar kind, nadat ze waren gefusilleerd? Zijn zij vanuit de ene hel in de andere terecht gekomen? Een Joodse vrouw, die in haar vaderland Polen bijna zeker het evangelie niet zal hebben gehoord.
Zij was één van hen, die gevangen waren in ongehoorzaamheid. Bevindt zij zich nu voor "eeuwig" in het vuur van de hel, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarde van geloof? Werd het evangelie haar gebracht? Zo niet, hoe zou zij dan aan de voorwaarde van geloof hebben kunnen voldoen?
Henk Vedder schreef tijdens de Tweede Wereldoorlog het volgende gedicht:
JOODS KIND
Zij wacht hem elke avond aan de trein
Het meisje met d’on-arisch zwarte haren
Met ogen, die verstrakken in een staren
Of vader gauw de tunnel door zal zijn.
Forenzen schuif’len langs de binnendeur
En schieten langs de trap in daag’lijks jachten
Het donk’re kind kan enkel staan en wachten
Vlak bij het hokje van de conducteur.
Dan zwaait een mannenhand een verre groet
Op het klein gezicht bloeit plotseling herkennen
Ze moet op slag hard naar haar vader rennen
ij bukt zich laag en kust haar smalle toet.
Nu gaan ze samen door de late dag
De man gebogen en van zorg gebeten
Het ratelstemmetje wil erg graag weten
Waarom ze nog niet naar het zwembad mag.
O, Heer, ik heb vandaag één bede maar
Elk Joods gezin wordt haast vaneengereten
Laat de Gestapo deze twee vergeten
Laat die in Jezus’ naam toch bij elkaar.
Het valt niet mee dit gedicht zonder tranen te lezen. En elke keer, als ik het lees, gaat door mijn gedachte dat heerlijke woord:
"God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om zich over hen allen te ontfermen."
Die Joodse vader en zijn kind, ach hoe zouden ze aan voorwaarden hebben kunnen voldoen, nog voordat ze de gaskamers werden ingejaagd?
Waren zij dan niet door God onder ongehoorzaamheid besloten? En waartoe? Toch opdat Hij hen barmhartigheid zou bewijzen?
Zo is onze God, vol van genade in zijn Zoon, de Here Jezus Christus!
Zijn Naam zij geloofd!!!
Het volgende is een citaat uit een bijdrage van ds. H. Poot aan een boekje met bijbelstudies in het licht van de wederkomst, dat als titel heeft "De les van de vijgenboom":
"Het is een goede zaak om de term "geheel Israel" nu eens niet te benaderen met onze eigen theologische gedachte, maar vanuit de traditie van Israel zelf. Ik moet denken aan een passage uit de Pesiqta Rabbati, een bundel preken uit de vroegere Middeleeuwen. Daarin wordt verteld hoe de Messias het lijden op zich neemt:
"Hij evenwel sprak tot Hem: Heer der wereld, met juichende ziel en met een blij hart neem Ik het op mij, opdat geen enkele uit Israel verloren zal gaan, En niet alleen de levenden zullen in Mijn dagen verlost worden, maar ook de doden, die gestorven zijn sinds het begin van de eerste mensen tot nu toe, zullen in Mijn dagen verlost worden. En niet alleen dezen, ook de misgeboorten. En niet alleen zij zullen in Mijn dagen verlost worden, maar ook allen, die in Uw gedachten opkomen om geschapen te worden en die niet meer geschapen zullen worden. Aan hen heb Ik een welgevallen en daarvoor neem Ik het op Mij."
(tot zover het citaat van ds. Poot)
Ik herhaal wat ik schreef in het eerste hoofdstuk:
"Ik heb een groot aantal boeken en artikelen over Israel en de bijbel gelezen en het heeft mij zeer verbaasd, dat er nauwelijks aandacht werd gegeven aan de Joden, die in de loop van de eeuwen zo zwaar hebben geleden onder het afschuwelijke antisemitisme. De zes miljoen Joden, die in de vorige eeuw werden vermoord, zijn dan wel niet vergeten, maar hoe de christelijke wereld ook over de holocaust in droefheid was, er blijkt weinig belangstelling te zijn voor hun lot na de vreselijke dood, die zij ondergingen in de gruwelkampen van de nazi’s, in de getto’s en tijdens de pogroms.
Ik herinner me niet, dat in de loop van de jaren – en dan met name na de Tweede Wereldoorlog - ook maar één predikant of bijbelleraar zich heeft beziggehouden met het lot na de dood van die miljoenen Joden. De kerkelijke traditie, waarin ik ben opgevoed, nam stilzwijgend aan, dat God hen na hun gruwelijk sterven had geworpen in de vlammen van de hel, zonder dat ze daar ooit aan zouden kunnen ontkomen. Ze waren immers niet gelovig in de Here Jezus. Zo eenvoudig lagen de zaken.
En zelfs een tijdschrift als het Zoeklicht, dat gewijd was o.a. aan de Joden en hun toekomst, liet de vraag liggen.
En helaas is het nog zo, dat de vraag naar het eeuwig lot van de Joden, die in al die voorbije eeuwen dood gemarteld, vergast en verbrand zijn, nauwelijks bespreekbaar is.
Hebben we die miljoenen, die behoorden bij de oogappel van God, min of meer afgeschreven met de gedachte:
Als ze niet tijdens hun leven tot geloof in de Here Jezus kwamen, dan bevinden ze zich in de hel?"
In het bovengenoemde boekje lezen we op pagina 22 van Joodse kinderen, die op de rand van een enorme grafkuil, voordat ze zouden worden doodgeschoten, samen psalm 23 zongen:" De Heer is mijn Herder, mij ontbreekt niets."
Wat heerlijk is het dan, als de vraag naar het behoud van deze kinderen een duidelijk antwoord uit de Schriften mag krijgen en we niet in twijfel de hand op de mond behoeven te leggen.
Het evangelie zou niet een blijde, maar een gruwelijke boodschap zijn, als God niet had geopenbaard, dat het ganse Israel behouden zou worden. Die zingende kinderen vielen in de eeuwige armen van onze Here Jezus Christus.
Naar hoofdstuk 7
Naar de indexpagina