We willen ons nu bezighouden met de vraag, of die gelijkenis van de schapen en de bokken, die we vinden in Matteüs 25 vanaf vers 31 wel past in het evangelie dat ons verkondigd wordt door de apostelen: het evangelie van genade alleen. In deze gelijkenis vinden we ook het woord, dat we bespraken in het vorige hoofdstuk en dat vooral dient als de bewijstekst om de leer van de altijddurende ellende in de hel te onderbouwen.
En we vragen ons af, wat de gestraften toch wel hebben uitgehaald tijdens hun leven, dat ze tot de eeuwige straf werden veroordeeld. Was het hun weigerachtigheid om hun leven aan de Heiland over te geven, hun ongeloof in de boodschap van het evangelie? "Eeuwige" straf, het is nogal wat!
Ook vragen we ons af, wat de niet-gestraften hebben gedaan dat ze het eeuwige leven mochten ontvangen. Hadden zij hun hoop gevestigd op de Here Jezus alleen en was het hun geloof, dat hen maakte tot rechtvaardigen?
We raadplegen het Woord, om op deze vragen antwoord te krijgen.
Dan komen er toch wel vragen bij ons op. En nog wel vragen, die niet zomaar te beantwoorden zijn.
Ooit hoorde ik een prediker, die beweerde, dat er buiten het werk van de Here Jezus om nog wel een tweede weg was om behouden te worden. Hij verwees toen naar deze gelijkenis en vroeg mij toen, of die schapen het eeuwige leven ontvingen om de werken, die zij hadden verricht, of uit genade door het geloof in Christus.
En het geeft natuurlijk wel te denken, dat de schapen van de bokken werden gescheiden niet omdat zij Jezus Christus hadden aanvaard als hun Verlosser, maar uitsluitend op grond van verrichte werken. Alles hangt alleen maar af van wat de schapen en bokken hadden gedaan of niet gedaan. We vinden geen enkel woord, dat verband houdt met geloof of ongeloof!
De schapen worden geplaatst aan de rechterhand van God en gaan de heerlijkheid van de hemel in, omdat ze naakten hadden gekleed, dorstigen water hadden gegeven, zieken en gevangenen bezocht.
En omdat de bokken wat dat betreft in gebreke bleven, krijgen zij een plaats aan Gods linkerhand en ontvangen ze eeuwige straf.
De uitspraak van de Meester geeft ons te denken:
"Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre je dit aan één van mijn minste broeders gedaan hebt, heb je het Mij gedaan."
Is het zo, dat mensen, ja hele volken behouden worden op gronden, die vreemd zijn aan het evangelie, zoals wij dat hebben mogen vernemen Wij weten immers zeer wel, dat de mens, die niet werkt, maar zijn geloof richt op Hem, die de goddelozen rechtvaardigt, behouden zal worden. (Romeinen 4:5)
Wat zijn er al pogingen gedaan om deze gelijkenis in overeenstemming te brengen met het evangelie van genade alleen.
We gaan niet proberen om een sluitend antwoord te geven, maar willen toch wel wat aantekeningen maken en dat vooral omdat Matteüs 25:46 het sleutelwoord is, dat wordt gebruikt bij de verdediging van de leer, dat God het overgrote deel van de mensheid diep ongelukkig maakt in de hel en daar eindeloos mee doorgaat.
Graag willen we geloven, dat het eeuwige leven net zo lang duurt als de eeuwige straf, zoals we daarvan lezen in vers 46. Maar we zullen het er over eens zijn, dat het eeuwige leven hier geschonken wordt op gronden die totaal verschillen van het evangelie van genade. Hier is sprake van vergelding voor gedane werken en zo geloven wij toch niet gered te worden. Zou God om de weigering van een glas water aan een dorstige – hoe verkeerd dat ook is – zonder ophouden mensen onderwerpen aan martelingen in de hel?
Zouden we de blijde boodschap niet verminken, als we de gelovigen zouden leren, dat ze zich moeten toeleggen op een leven van liefdadigheid op grond waarvan er óf een hemelse beloning óf een nooit eindigende helse kwelling zal volgen.
Ik hoop, dat we een dergelijke verdraaiing van het evangelie krachtig van de hand zullen wijzen. Dit overwegende moeten we toch heel voorzichtig zijn met ons redeneren en concluderen zeker als we ons bezighouden met het eeuwig lot van de verloren mens. Wat is trouwens dat oordeel over de volken in dit hoofdstuk? Is dat het laatste oordeel voor de grote witte troon? Zijn dan die volken uit de dood opgestaan na het Vrederijk van duizend jaren (Openbaring 20)?
Er zijn nogal wat uitleggers van de bijbel, die menen, dat hier een oordeel plaatsvindt aan het begin van het Vrederijk, waarin Christus zal regeren op de troon van David. Het is die Koning, die hier oordeelt over de dan levende volken en het gaat om het beërven van het Koninkrijk (vers 34) óf het buiten gesloten worden en verwezen worden naar het eeuwige vuur (vers 46) Hoe het ook zij, het geeft wel aan, dat we zeer op onze hoede moeten zijn, om aan dit bijbelgedeelte het blijvend lot van verloren mensen af te lezen.
In de prediking is de grond voor straf het afwijzen van het volbrachte werk van de Here Jezus en niet het gebrek aan naastenliefde, hoe belangrijk dat ook is. Mogen we nu de eeuwige straf voor het niet kleden van een naakte en het niet bezoeken van een zieke toepassen op mensen, die in dit leven niet tot het geloof in Christus kwamen?
In onze prediking is de grond voor het behouden worden het geloof in het volbrachte werk van de Here Jezus en niet ons bewijzen van naastenliefde. Mogen we de grond van ons behoud vinden in deze gelijkenis?
Worden mensen gered als beloning voor het verrichten van goede werken, of is er redding op grond van geloof zonder werken van de wet, zoals de apostel Paulus in zijn brieven onderwijst?. Er rijzen vragen, maar dat mag ons er niet toe brengen af te wijken van de boodschap van genade alleen.
Vanwege de explosieve groei van de wereldbevolking zijn er nu meer niet-christenen dan ooit tevoren. En worden al die miljoenen mensen straks door God verwezen naar de hel? Hoe komt het toch, dat er in de gemeente van Christus in het algemeen zo weinig wordt nagedacht over de beantwoording van deze uiterst belangrijke vraag?
Zijn we dan zo onbewogen, zo meegevoerd met het denken van deze wereld, dat het eigenlijk onze interesse nauwelijks heeft?
Naar hoofdstuk 23
Naar de indexpagina