De ecclesia en het koninkrijk
-
De oorsprong, ontwikkeling en doelstelling van de ecclesia en het koninkrijk in Gods plan


Deel 10
Uitverkiezing in Romeinen en 1 en 2 Korinthiërs

door
M.Jaegle


Romeinen onthult verdere ontvouwingen van de heerlijke waarheid van uitverkiezing, verder dan die welke we al in Paulus' vroegste brieven hebben overwogen, aan de Thessalonicenzen. Zoals in iedere hogere klas in school zijn de lessen breder en dieper. In ingedikte vorm presenteert Romeinen 8:28-30 een rijk vertoon van kostbare waarheid over onze uitverkiezing. "En wij hebben waargenomen dat voor hen die God liefhebben, alles samenwerkt ten goede van degenen die naar Zijn doelstelling geroepenen zijn, - omdat die Hij tevoren kende, Hij ook tevoren bestemde tot gelijkvormigheid aan het beeld van Zijn Zoon, opdat Hij de Eerstgeborene zal zijn onder vele broeders, en die Hij tevoren bestemde, dezen roept Hij ook, en die Hij roept dezen ook rechtvaardigt Hij, en die Hij rechtvaardigt, dezen verheerlijkt Hij ook!" (SW)

Deze goddelijke uitspraak leert ons wat het was dat vooraf ging aan Zijn keuze of selectie. Het is...

Gods doelstelling.

De juiste betekenis van deze term, die gemakkelijk genoeg te verstaan is, kan zeer precies vastgelegd worden in de Schrift. Het wordt gebruikt om de oorzaak uit te leggen van de tragische reis waarop Paulus, als gevangene, mee naar Rome was genomen. We lezen als volgt: "En omdat de haven niet geschikt was om te overwinteren, besloot de meerderheid van daar te vertrekken, opdat zij enigszins in staat zouden zijn in Foenix aan te komen om te overwinteren. De zuidenwind nu, zachtjes blazend, menend het voornemen verkregen te hebben, het anker hijsend, zeilden zij dicht langs Kreta" (Hand. 27:12,13;SW). Hier was de doelstelling het gevolg van beraad. De werkwoorden van deze woorden worden weergegeven met bedoelen, oplossen, en plannen. In dit verband kunnen we gemakkelijk het beraad zien als gevolg van planning, oplossing en bedoelen, voordat het ten uitvoer werd gebracht, Letterlijk betekent het VOOR-PLAATSing. Dus Paulus plaatste het voor zich om naar Rome te gaan (Rom. 1:13). Het toepassend op onze tekst (Rom. 8:29), zien we dat God het voor Zich plaatste om speciale personen uit te kiezen, in dit geval hen die leden zijn van het lichaam van Christus. Elders lezen we van de beraadslagingen van het hart (1 Kor. 4:5) en het doel van het hart (hand. 11:23), daarom kan er geen twijfel aan bestaan dat dit een doelstelling van Gods liefhebbende hart is, want, zoals we later zullen zien, Zijn hart deed Hem verlangen naar zo'n doel. Hier zouden we ook waarnemen dat de verzoening van allen op dezelfde wijze betrokken was bij een goddelijke doelstelling, die "de doelstelling van de aionen" werd genoemd (Efe. 3:11), ziend dat het doel van verkiezing is Gods medewerkers uit te kiezen doorheen wie Hij het allemaal tot stand zal brengen.

Paulus gaat als volgt voort met het verder onthullen van belangrijke fases van de leer van de uitverkiezing: "die Hij tevoren kende, Hij ook tevoren bestemde" (Rom. 8:29;SW).

Voorkennis en voorbestemming

Gods doelstelling spreekt alleen van de goddelijke plannen voor een select gezelschap. Voorkennis en voorbestemming spreekt van het ondernemen van de taak zelf.

Op zich genomen is Gods voorkennis niet beperkt tot de leden van Christus' lichaam, maar omvat die al Zijn schepselen. Hij kende ze allemaal voordat ze bewust bestonden, en zo vond Hij niemand die Hem aanleiding gaf of Hem bewoog om een selectie te maken. Zijn oordeel van allen was in die tijd al vastgesteld. "Niet één zoekt God. Allen mijden Hem. Tegelijkertijd waren zij nutteloos. Niet één doet goed; er is er zelfs niet één!"(Rom. 3:11,12;SW). Maar Gods voorkennis, waarvan Paulus spreekt in verwijzing naar de ecclesia, gaat dieper. Daar wenste Hij hen te erkennen die kandidaten waren voor uitverkiezing, en hierin werd Hij alleen geleid door de doelstelling van Zijn hart. Nu, echter, verenigt Hij Zijn oog hiermee, want bestemmen betekent in het origineel ZIENde. Zijn oog pikt hen er uit die Hij later zal roepen tot een hoge positie in genade. Hier hebben we opnieuw het beslist goddelijke kiezen. Bestemming laat zien dat God zelfs in die tijd heel de mensheid voor Zich zag, en nu wijst Zijn oog hen aan die Hij wenste te verbinden met Zijn Zoon bij het uitvoeren van Zijn grootse roeping. Bestemmen is een goddelijke aanduiding van sommigen uit de hele massa. In een beperkter gebied mogen we het "voor" toepassen op ons uit de wereld geroepen worden. Maar Gods roep is niet de eerste daad wanneer een mens gaat geloven. Hij was er al tevoren voor bestemd. Ja, lang vóór onze schepping was dit al door God gedaan. Maar in deze fase heeft Gods onthulling niet voldoende voortgang geboekt dat gezegd kan worden welke gebeurtenis werd bedoeld met het "voor" of "tevoren." Dat leren we niet totdat ons de afsluitende onthullingen over de ecclesia zijn gegeven.

Door dit werk van liefde aan Gods kant, lang voordat we bestonden, stelde Hij Zich een verheven doel: "omdat die Hij tevoren kende, Hij ook tevoren bestemde tot gelijkvormigheid aan het beeld van Zijn Zoon, opdat Hij de Eerstgeborene zal zijn onder vele broeders" (Rom. 8:29;SW). Allen zullen op den duur gered worden en blij zijn, maar voor de leden van het lichaam van Christus heeft God een wel bijzonder hoog voorrecht voorbereid. We zullen zo nauw eenvormig gemaakt worden aan de Zoon, dat het er op zal lijken dat we Zijn broers zijn. En deze verhoging dient, tegelijkertijd, om aan Christus de superioriteit te verlenen, naar Gods wil, opdat in allen Hij de eerste mag worden (Kol. 1:18).

De voortgang van deze goddelijke voorbestemming is te vinden in de aardse ervaring van de betrokkene, want "die Hij tevoren bestemde, dezen roept Hij ook" (Rom. 8:30;SW). Er wordt opnieuw de nadruk op gelegd dat geen anderen een levend geloof in Christus zullen krijgen dan zij die door God zijn voorbestemd. Toch gaat de apostel nog verder en laat zien wat er op zijn roep volgt: "en die Hij roept dezen ook rechtvaardigt Hij, en die Hij rechtvaardigt, dezen verheerlijkt Hij ook!" Het geschenk van rechtvaardiging ontvangen we onmiddellijk na onze roeping. Het is het eerste geschenk van Zijn genade, dat ons eerdere leven recht stelt voor God. Met één enkele daad wordt deze zaak voltooid en in perfecte orde gebracht.

Maar wanneer het aankomt op onze verheerlijking, liggen zaken anders. Die wordt geleidelijk bereikt door ons ongevormd worden in het beeld van Christus. Het is een ervaring in ons leven, van heerlijkheid tot heerlijkheid! (2 Kor. 3:18). Nu neemt het eerst een plaats in in onze innerlijke, verborgen mens, terwijl onze lichamen in vernedering blijven, Maar ook deze zullen omgevormd worden om overeen te stemmen met het lichaam van Zijn heerlijkheid (Filip. 3:21).

In Romeinen vinden we nog meer kostbare waarheid over onze uitverkiezing. In Romeinen 9:11 onderwijst God een belangrijk fundament, dat Hij gebruikt bij Zijn bedoeling die aan Zijn selectie vooraf gaat. Het wordt in de praktijk geïllustreerd door middel van de tweeling Jakob en Ezau! "want van de kinderen, die nog niet geboren waren, en nog niet iets goeds of kwaads deden, opdat de doelstelling van God zal blijven naar verkiezing, niet uit werken, maar uit de Roepende, werd tot haar gezegd dat de grotere de kleinere zal dienen." Zonder dat er een lang commentaar nodig is, zeggen deze woorden dat in de goddelijke uitverkiezing werken niet beslissen. In het geval van Jakob en Ezau is het bewijs overtuigend beslissend, want toen God de kleinere boven de grotere stelde, hadden beiden nog geen enkel werk gedaan en hadden ze goed noch kwaad op hun kerfstok. In Gods doelstelling van uitverkiezing beslist iets heel anders.

Paulus laat dit ook in een ander hoofdstuk zien, waar hij wijst naar de verkiezing van Israelieten in het lichaam van Christus. "Zo is dan ook in de huidige tijd naar de verkiezing van de genade een restant geworden. Indien het nu uit genade is, dan is niet meer uit werken, anders zou het geen genade meer zijn" (Rom. 11:5,6;SW). Werken in de juiste plaats in het leven van een gelovige, zijn bruikbaar en goed en doen God een genoegen, maar in Zijn doelstelling van uitverkiezing zijn ze de grootste tegenstanders van de genade. Daarom is het onmogelijk dat beide tegelijk bestaan. Een groter contrast kan niet ingedacht worden. Ziende dat goddelijke verkiezing gedaan wordt in genade, moeten werken er van verbannen worden. Onze uitverkiezing is op dezelfde basis als Paulus aan Timotheüs leerde toen hij schreef: "Die ons redt en roept met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn voornemen en genade, die ons is gegeven in Christus Jezus vóór aionische tijden" (2 Tim. 1:9;SW). En aan Titus schreef hij over onze redding dat die het werk is van Gods vriendelijkheid en "niet in werken van rechtvaardigheid die wij doen, maar naar Zijn mededogen"(Titus 3:5;SW).

Onder geen omstandigheid zouden we moeten proberen af te wijken van deze fundamentele regel. Zeggen van het goddelijk motief dat ten grondslag ligt aan onze verkiezing, dat God tevoren ziet wie goed of kwaad doen tijdens hun leven en wie gewillig zijn om Christus te aanvaarden en wie Hem zullen verwerpen, en dat de uitverkiezing is gebaseerd op deze voorkennis, zou een wetteloze aanval zijn op de basisprincipes van de goddelijke procedure. Is ook maar één enkele geboren zondaar waardig gekozen te worden? Wat zegt God over de plaats van de wil in verband met uitverkiezing? "Daarom dan is het niet afhankelijk van de gewillige, noch van de rennende, maar van de genadevolle God" (Rom. 9:16;SW). Zijn genadevolle doelstelling is het enige motief voor onze verkiezing. dat is de enig veilige en onveranderlijke basis. Dat kon het niet zijn als onze werken er ook maar iets mee te maken zouden hebben.

God bereidt ons voor op heerlijkheid

Na zulke rijke uiteenzettingen over onze uitverkiezing, neemt Paulus in het negende hoofdstuk een ander gewichtig aspect ter hand. Hij overdenkt het lot van de niet-uitverkorenen er mee en rechtvaardigt God in Zijn handelen met hen aan wie Hij Zijn toorn onthult en leidt hen op de wegen van oordeel.

Uit Gods ongelijke handelen met Jakob en Ezau en uit Zijn doen opstaan en verharden van Farao (17,18), leidt de apostel stellingen af die, voor de onvolwassenen in het geloof, te moeilijk zijn om goed te keuren en te grijpen, zoals "Daarom dan: Hij is genadevol over wie Hij wil, en Hij verhardt wie Hij wil"(Rom. 9:18;SW). Al vooraf ziet de apostel tegensprekers komen, die deze waarheid gebruiken om God het recht te ontkennen om de niet-uitverkorenen schuldig te verklaren, omdat Hij Zelf, door sommigen tevoren te kiezen, de klasse van zondaren te scheppen die nooit, in hun leven, tot een reddend geloof in Christus kunnen komen. Op deze arrogante veronderstelling, geboren uit een diepgaande onwetendheid over Gods schitterende methoden van redding, antwoordt de apostel met het beeld van de pottenbakker en zijn producten (9:20). Hij laat zien hoe volkomen onwaarschijnlijk het is dat een schaaltje de pottenbakker met verachting zou vragen: "Waarom maak jij mij zo?" Zelfs het schaaltje dat gemaakt is voor oneer wordt niet toegestaan hem zo te verachten, ziende dat, ook al is het niet eerbaar, het toch een nuttig gebruik heeft.

Met dit beeld als achtergrond neemt Paulus de letterlijke feiten ter hand en laat hij zien dat er niet de minste onrechtvaardigheid bij God is wanneer Hij zo handelt. Om Zichzelf ten volle te onthullen, moet Hij ook Zijn kracht, Zijn verontwaardiging en Zijn oordelen tentoonspreiden, want deze goddelijke attributen zijn, in hun werking, onmisbare hulpen om de deuren van Zijn hart te openen voor de uitvloeiing van Zijn liefde voor al Zijn schepselen. Daarom laat Paulus niet timide Gods verontwaardiging terzijde stappen, die Hij onthult aan ongelovigen, wanneer hij de goddelijke diepten van onze uitverkiezing ont-dekt, maar veeleer toont hij Gods wegen in oordeel met de niet-uitverkorenen als een achtergrond voor onze verkiezing.

Bij dit contrast gebruikt Paulus een nieuwe term om onze verkiezing te beschrijven. Als vaten van mededogen maakt God ons gereed voor heerlijkheid. Deze uitdrukking, die ook het onbepaalde "tevoren" bevat, verenigt alle goddelijke activiteiten, door welke Hij onze uitverkiezing tot stand bracht, in één concept. Door ons tot "vaten van mededogen" te bestemmen, worden we opnieuw herinnerd aan het feit dat Zijn mededogen er alleen is voor hen die niet in zichzelf bezitten. Hieraan toegevoegd noemt de tekst onmiddellijk dat wat deze goddelijke gunst tot werking brengt in onze leven - onze roeping: "die Hij roept, niet alleen ons uit de Joden, maar ook uit de natiën"(Rom. 9:24;SW).

Nu is het van belang op te merken dat God, verwijzend naar de niet-uitverkorenen als vaten van verontwaardiging, deze term niet eerder gebruikte. Zonder enige indicatie van tijd lezen we over hen alleen dat zij aangepast zijn voor vernietiging. We moeten daarom dat wat met de rest van de mensheid gebeurt ver van onze verkiezing houden, en noot beweren dat, als gevolg van ons voorrecht, de anderen tot verdoemenis gedoemd zijn. Hun aanpassing aan vernietiging is zonder twijfel daar te vinden waar allen in Adam door zijn ongehoorzaamheid tot zondaren werden gesteld. Als uitverkorenen werden wij door God uit deze vernietigende stroom geroepen, terwijl de rest er door verder werd gedragen, om door middel van oordeel bij redding uit te kunnen komen.

Dit vroege werk van Gods liefde voor ons legt voor ons de verheven titel van "Gods uitverkorenen" of gekozenen vast. Paulus gebruikt het in zijn klinkende uitdaging: "Wie zal uitverkorenen van God aanklagen?"(Rom. 8:33; Kol. 3:12). Ja, wie zou durven enige aanklacht in te brengen tegen hen die door God op de lijsten werden gezet? Niets op aarde of in de hemel, uit het verleden of in de toekomst, is in staat onze verkiezing te niet te doen, die stevig geworteld is in Gods hart, noch ons te scheiden van de liefde van God in Christus Jezus, onze Heer.

Verkiezing in 1 Korinthiërs

Paulus' eerste brief aan de Korinthiërs zet de serie onthullingen voort en doet licht schijnen op een nieuw aspect van onze verkiezing. Wij worden bekend gemaakt met een leidend motief dat deze goddelijke transactie beheerst, en we worden van die hoge hoogte naar beneden geleid in onze dagelijkse ervaring. Hoewel werken niet de bepalende factor zijn bij het kiezen van de uitverkorenen, toch overdacht God hun toekomstige status in hun aardse leven. Hij kende en herkende deze van tevoren, aangezien Hij de manier van leven voor elk er van voorbestemde. Het volgende geeft ons Gods Woord hierover: "Want zie de roeping van jullie, broeders, dat niet velen wijzen naar het vlees waren, niet velen machtigen en niet velen aanzienlijken, maar God kiest de dwazen van de wereld, opdat Hij de wijzen zou beschamen, en God kiest de zwakken van de wereld om de sterken te beschamen. En God kiest de onaanzienlijken en verachten van de wereld, die niets zijn, opdat de wel iets zijnden terzijde gelegd zouden worden, opdat geen enkel vlees zou roemen voor God" (1 Kor. 1:26-29;SW).

Deze woorden presenteren een contrast tussen de klassen waarin de mensheid is verdeeld - de hoge en de lage. Aangezien verkiezing een zaak van pure genade is, is het veel meer aanpasbaar voor de domme en de zwakke en de lage, dan voor de wijze en de sterke en de edele, die iets in zich hebben waarover het vlees kan roemen. Indien de ecclesia voor het merendeel samengesteld zou zijn uit de laatste klasse, zou dat de indruk geven dat zij die op aarde in hoge achting zijn, beter uitgerust zijn om Gods uitverkorenen te zijn. Dan, echter, zou het vlees iets hebben om zich over te verheerlijken. Maar aangezien de uitverkiezing een daad van Gods genade is, en alleen God de heerlijkheid toebehoort, maakt Hij een punt van het onteren van de wijzen, de sterken en de edelen van deze wereld, die aanleg hebben om behaagd te worden waar dat het vlees betreft. En Hij bereikt dit het beste door hen te selecteren waarop door de wereld neer wordt gekeken, en begunstigt hen met de overstijgende rijkdommen van Zijn liefde en genade, om hen zo geschikt te maken voor een deel van het lotdeel van de heiligen, in licht (Kol. 1:12). Het is veel duidelijker dat de selectie puur uit genade is, wanneer zij worden gekozen die nederig zijn en die niet kunnen roemen in het vlees. Dit principe werd al toegepast in de keuze van Jakob, de kleinere, toen hij over Ezau werd aangesteld, de eerstgeborene, aan wie de positie en de eer toebehoorde, want er "werd tot haar gezegd dat de grotere de kleinere zal dienen" (Rom. 9:12;SW - Gen. 25:23).

"Niet velen"(1 Kor. 1:26) doet echter denken dat sommigen van de edelen en sterken van deze wereld door God werden gekozen. En dit moet zijn om het duidelijk te maken dat de kracht van Zijn genade afdoende is om hen neer te brengen naar het niveau van zondaren. En zeker, ook dat voegt toe aan de heerlijkheid van Zijn genade, wanneer zulke bekende en geëerde personen belijden dat hun echt vreugde en welzijn alleen te vinden is in de gekruisigde en opgestane Christus.

In de passages die we tot dusverre onderzocht hebben heeft God ons geïnformeerd over de kleinste details van onze uitverkiezing, zodat we de onthulling als vrijwel compleet kunnen beschouwen. Toch zijn er nog een paar missende fasen, want de vraag "Wanneer en waar koos God ons?" is nog niet beantwoord geworden. Trouwens, we zijn nog niet geïnformeerd geworden over een van de principiële doelstellingen. Deze zal gevonden worden in de brief aan de Efeziërs, waar zo menige andere waarheid wordt geperfectioneerd door toe te voegen wat in eerdere onthulling nog ontbrak.

M. JAEGLE

Door naar deel 11.




www.hetbestenieuws.nl