|
In dankbare herinnering
C. van Hoeven
(1925 - 1995)
Hfd. 1 WELKE ROEPING?
Hfd. 2 HET JUISTE ADRES
Hfd. 3 OP DE JUISTE PLAATS
Hfd. 4 SCHRIFTINDELING
Hfd. 5 ONDER DE WET?
Hfd. 6 DE GEMEENTE VAN DE PINKSTERDAG
Hfd. 7 GERICHT AAN ISRAËL
Hfd. 8 DE GEMEENTE, DIE ZIJN LICHAAM IS
Hfd. 9 TWEE EVANGELIËN
Bijlage HET GRIEKSE DEEL VAN DE HEILIGE SCHRIFT
De vraag ’Aan wie schreven nu feitelijk de apostelen?’ zou beslist een
overbodige vraag zijn, als alle apostelen aan dezelfde mensen zouden
hebben geschreven. Bovendien zou de vraag zinloos zijn als bijvoorbeeld
Mattheüs, Petrus, Paulus, Johannes en Jacobus hetzelfde zouden hebben
verkondigd en het verschil alleen hierin bestond, dat de ene apostel de
nadruk legde op de ene kant van de waarheid en de andere apostel een
ander facet ervan naar voren haalde.
In feite houdt de vraag: ’Aan wie schreven nu feitelijk de apostelen?’ direct
verband met een andere vraag, nl.: ’Heeft het volk Israël nog een bijzondere
roeping in de toekomst?’ Zo ja, dan moet er in het Nieuwe Testament ook iets
staan wat niet in het bijzonder geldt voor Israël, maar voor de andere
volkeren! Mocht dat niet het geval zijn, dan lijkt mij die vraag vrij overbodig
en gemakkelijk af te doen met: ’Zij schreven aan iedereen, die wilde lezen’, of:
’Zij schreven aan gelovigen van alle tijden.’
Wat is nu het geval? Als u bijv. aan Paulus, de apostel der ’heidenen’, zou
vragen of het volk Israël een bijzondere taak heeft in de toekomst, dan zou
hij beslist niet antwoorden met een volmondig: ’Nee, natuurlijk niet… de kerk
is immers voor Israël in de plaats gekomen! Als volk heeft Israël in de toekomst geen
bijzondere taak meer op aarde. In plaats van hen bidden nu gelovigen of het
Koninkrijk kome! Niet op aarde natuurlijk, maar in de hemel!’
Dát antwoord zou Paulus beslist níet geven, maar hij zou volmondig die
vraag bevestigen met woorden uit zijn brief aan de Romeinen waar hij met
het oog op Israël schrijft: "’… hunner is … de beloften" (9:1-4), en: "… de
genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk" (11:29).
Ik denk, dat Paulus niet zou weten wat hem overkwam, als hij zou horen
wat gelovigen allemaal leerden over Israël! Zij leerden, dat zij ’geestelijk
Israël’ waren en ze voelden zich rijk met de beloften, omdat zij nu ’Gods volk’
waren. Alle rijke beloften van Israël pasten zij op zichzelf toe, zonder te
beseffen dat de Here aan hen niet kon vervullen wat Hij het volk Israël had
beloofd. De Here sloot nooit een verbond met een ander volk dan het volk
Israël. Dat verbond werd niet verbroken door hun ontrouw, want het
berustte niet op hůn trouw maar op Gòds trouw!
God heeft niet een ander volk geroepen tot een koninklijk priesterschap.
Dat is de roeping van Israël en die roeping is onberouwelijk! Die zal vervuld
worden, als de Messias komt en het Koninkrijk van de hemel doorbreekt
hier op aarde! Die beloften en die roeping heeft geen enkel ander volk.
Want, nogmaals, "hunner … de beloften; … de genadegaven" (niet door verdienste
dus) "en de roeping Gods zijn onberouwelijk!"
De vraag ’Aan wie schreven nu feitelijk de apostelen?’ werd als overbodige
vraag niet of nauwelijks gesteld. Men meende het antwoord gevonden te
hebben en iedere keer dat de Bijbel over ’Gods volk’ of over ’Israël’ sprak, las
men ’kerk’ of ’gemeente’ en iedere lezer paste dat op zijn eigen kerk of
gemeente toe. De onberouwelijke beloften Gods werden mee vergeestelijkt.
Voor de toekomstige taak van Israël op aarde was geen plaats meer;
het Koninkrijk van de hemel hier op aarde werd gezien en geleerd als het
Koninkrijk voor de gelovigen in de hemel na hun overlijden.
Niemand kwam op de gedachte, dat er niet geschreven staat, dat gelovigen
door sterven naar de Here gaan, maar door opstanding! Dat zeg ěk niet. Dat
staat geschreven in Gods Woord!
Onze vraag heeft ten diepste te maken met de vraag: ’Heeft het volk Israël nog
een bijzondere roeping in de toekomst?’ Deze vraag is daarom zo belangrijk,
omdat bij nauwkeurig onderzoek van het Woord blijkt, dat de apostelen niet
allemaal aan dezelfde groep schreven, maar aan twee duidelijk van elkaar te
onderscheiden groepen! En: dat de waarheden die voor de ene groep gelden,
niet noodzakelijkerwijs ook voor de andere groep bestemd zijn. Als hij/zij dit
onderscheid niet heeft geleerd, blijft de gelovige verstoken van de kracht
van het Woord en blijft hij/zij niet alleen met twijfel aan de betrouwbaarheid
van Gods Woord zitten, maar bovendien met heel wat vraagtekens.
Neem bijvoorbeeld de Brief van Jacobus. Voor bepaalde gemeenten is die
brief heel belangrijk. Vooral hfd.5:13-20. Héél wat ernstige gelovigen hebben
gehoor willen geven aan en zich uitgestrekt naar hetgeen Jacobus daar
beloofde.
"Heeft iemand onder u leed te dragen? Laat hij bidden.
Is iemand blij te moede? Laat hij lofzingen.
Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen,
opdat zij over hem een gebed uitspreken en hem met olie zalven
in de naam des Heren.
En het gelovige gebed zal de lijder gezond maken, en de Here zal hem oprichten.
En als hij zonden heeft gedaan, zal hem vergiffenis geschonken worden.
Belijdt daarom elkander uw zonden en bidt voor elkander, opdat gij genezing
ontvangt. Het gebed van een rechtvaardige vermag veel, doordat er
kracht aan verleend wordt.
Elia was slechts een mens zoals wij en hij bad een gebed, dat het niet regenen zou,
en het regende niet op het land, drie jaar en zes maanden lang;
en hij bad opnieuw, en de hemel gaf regen en de aarde deed haar vrucht
uitspruiten."
Heeft u weleens ’de oudsten’ moeten roepen, omdat er iemand ziek was? Ik
hoop van niet! Want hoe rijk de belofte van genezing hier ook klinkt, ik zou
mij, als ik u was, eerst eens afvragen aan wie Jacobus dit schrijft. Hij schrijft
deze handelwijze in ieder geval niet aan een bepaalde kerk. Hij schrijft zijn
brief niet aan een volle evangelie- of pinkstergemeente. U kunt precies zien
aan wie hij schrijft! Hij schrijft en groet de twaalf stammen in de
verstrooiing! D.w.z.: hij schrijft niet aan gelovigen uit de heidenvolken, maar
aan de stammen van Israël in de verstrooiing. Maar gelovigen zijn zo
gewend om het adres op de brief van Jacobus door te strepen en hun eigen
naam of de naam van hun kerk of gemeente ervoor in de plaats te zetten,
dat zij niet eens de schade beseffen, die zij daarmee veroorzaken. Weet u
Wie Zich dat wel terdege bewust is? De Here. Hij vervult niet aan een ander,
wat Hij de twaalf stammen in de verstrooiing bij monde van Jacobus
beloofde!
Ik geloof: als er iemand onder u leed te dragen heeft, laat hij bidden. Ik wil
graag met zo iemand bidden. Is iemand blij te moede, laat hij lofzingen! Ik
zou graag meedanken in dat geval. Maar als er iemand ziek is, zou ik graag
willen, dat hij of zij niet de oudsten roept, maar de dokter.
Als u, ondanks de juiste adressering van de brief van Jacobus gelezen te
hebben, daar anders over denkt, dan heeft u achteraf misschien antwoord
op uw vraag hoe het komt dat de Here de zieke niet oprichtte.
In het vorige artikel wees ik u erop, dat de apostelen niet allemaal aan
dezelfde groep schreven, maar aan twee duidelijk van elkaar te
onderscheiden groepen! Ik zei ook - en dat is uiterst belangrijk - dat de
waarheden die voor de ene groep gelden, niet noodzakelijkerwijs voor de
andere groep bestemd zijn!
Ik zou willen, dat iedere bijbellezer zich dat bewust werd. Weet u waarom?
Omdat daardoor veel teleurstelling voorkomen zou kunnen worden! Of de
Here het gebed van oudsten voor een zieke al of niet verhoort, is niet
afhankelijk van de mate van geloof van de patiënt en ook niet afhankelijk
van dat der oudsten. Dat is beperkt tot die bepaalde groep, waaraan God de
belofte richt. Heel veel gelovigen die ziek zijn, hebben zich naar die
uitdrukkelijke belofte van de Here uitgestrekt. Desondanks heeft de Here de
’lijder’ niet opgericht! Het is toch logisch, dat zowel de oudsten als de zieke
zich in die situatie gaan afvragen: ’Ligt dat aan ons of aan gebrek aan geloof,
Here?’
Ik wil u liever wijzen op een andere mogelijkheid! Jacobus verbindt aan de
genezing van de zieke geen enkele voorwaarde om te geloven. Maar hij
constateert alleen, dat het gelovige gebed de lijder gezond zal maken en dat
de Here hem zal oprichten.
Als dat niet gebeurt, hoop ik, dat u de schuld daarvoor niet zonder meer op
de zieke zult schuiven. Ik hoop ook niet, dat u denkt, dat de oudsten die
geroepen moesten worden, kwamen om een ongelovig gebed uit te spreken?
Het ligt niet aan uw en hun geloof, maar men heeft, met de beste bedoeling,
de waarheid die Jacobus schreef aan de twaalf stammen in de verstrooiing,
ten onrechte toegepast op verkeerde personen, nl.: op hen die misschien tot
de een of andere kerk of gemeente behoren, maar beslist niet in de
verstrooiing zijn en tot de 12 stammen van Israël behoren.
Ik liet u niet voor niets zien aan wie de brief van Jacobus gericht werd! De
kerkhervormer Maarten Luther tobde al in 1517 met de juiste adressering
van de brief aan Jacobus! Luther was onder de indruk van de genade, zoals
de apostel Paulus die verkondigde. Maar Luther kon geen kant uit met
hetgeen Jacobus in zijn brief leerde over de werken waarmee dat geloof
gepaard moest gaan! Paulus leerde geloof zonder werken en Jacobus leerde,
dat geloof zonder werken dóód is (Jac.2:14-26)!
Voor Maarten Luther stonden geloof en werken in lijnrechte tegenspraak
met elkaar. Maar in plaats van te bestuderen aan wie de apostelen nu feitelijk schreven, noemde Luther de brief van Jacobus wat denigrerend een ’strooien
brief’. Daarmee liet hij zich niet bepaald van zijn sterke kant als bijbelvast
gelovige zien, maar meer van de kant van een ’verstrooide’ professor, die
vergat eerst het juiste adres van de brief te bestuderen! Hij is helaas niet de
enige ’verstrooide’ professor gebleven. In zijn spoor volgden er tot vandaag
toe nog velen!
Jacobus zegt bijv., dat iemand die leed heeft te dragen, moet bidden (vs.13)!
Ik heb in de loop der jaren heel wat mensen dat zien doen! ’Ik heb het zo
moeilijk, ik bid de hele dag, maar het helpt niets! … Het lijkt wel of mijn gebed niet
verder komt dan het plafond!’ zegt men ten einde raad.
Wat denkt u, dat de apostel Paulus iemand die leed te dragen heeft zou
aanbevelen? Hij zou diegene onmiddellijk aanraden niet bezorgd te zijn,
"…maar laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend
worden bij God. En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten
en uw gedachten behoeden in Christus Jezus."
(Fil.4:6,7)
Door te bidden spreekt u niet uw geloof uit, maar in moeilijke omstandigheden
spreekt u in uw gebed vaak uw twijfel uit. Hoe meer u dan
bidt, hoe vertwijfelder u zou kunnen worden. Maar door te bidden met
dankzegging komt de vrede Gods in uw hart! U weet wel, de vrede Gods,
waardoor wij kunnen roemen van Gods heerlijkheid in tijden van druk en
verdrukking.
Nu moet u niet denken, dat ik met bijbelverzen scherm! Ik wil u alleen met
deze raad van Paulus helpen om de waarheid op het juiste moment toe te
passen. Niet als dooddoener, maar als diepe waarheid voor ieder, die leed te
dragen heeft!
Nu zult u misschien zeggen: ’Dan spreken Jacobus en Paulus elkaar toch mooi
tegen?!’ Dat lijkt inderdaad zo! Maar … ik denk, dat u vergeet, dat Jacobus
zich met het evangelie van het Koninkrijk richt tot ’besnedenen’, die tot de 12
stammen van Israël behoren. Zij moeten aan voorwaarden voldoen. Dus,
voor hen geldt: ’geloof čn werken’.
De apostel Paulus richt zich aanvankelijk ook tot hen, maar hij werd door
hun naijver steeds meer gedrongen om zich meer en meer tot de andere
volkeren te richten. Aanvankelijk met het evangelie, dat de volkeren deel
kunnen krijgen aan de zegeningen van het Koninkrijk door geloof in Jezus,
als de Christus; later door hen bekend te maken met het geheimenis van het
evangelie, de verzoening. Dan roept hij met steeds duidelijker stem zowel
Jood als Griek uit tot de gemeente, het lichaam van Christus, dat op het
kruis van Golgotha tot één werd gemaakt en wederzijds verzoend werd met
God! Leest u Ef.2:11-22!
Jacobus is geen apostel, want de apóstel Jacobus was al heel vroeg door
Herodes ter dood gebracht. (Hand.12:2) In het algemeen neemt men aan, dat
de schrijver van de Brief van Jacobus de broeder was van de Here en dat
deze Jacobus een belangrijke figuur was in de eerste gemeente, die
hoofdzakelijk bestond uit Joden, die geloofden, dat Jezus de Christus was!
Ik zeg dat erbij, omdat er zelden bij stil wordt gestaan, dat de eerste
gemeente niet bestond uit heidenen, maar uit gelovige Joden!
Jacobus, de broeder van de Here Jezus, speelde om begrijpelijke redenen in
die gemeente van Messiasgelovige Joden een belangrijke rol. Zijn brief aan
de 12 stammen in de verstrooiing zou weleens één van de oudste
geschriften van het Nieuwe Testament kunnen zijn.
De inhoud van de brief sluit in vele opzichten aan bij de verkondiging van
de Here Jezus tijdens Zijn aardse bediening. Uit Gal.2:9 en Hand.15:13,22
blijkt duidelijk de belangrijke plaats, die hij innam. Toch spreken Jacobus en
Paulus elkaar niet tegen. Zij spreken beiden over geloof. Jacobus spreekt
over geloof čn werken, anders is het dood. De apostel Paulus spreekt niet
over werken als voorwaarde of bewijs van levend geloof, maar over werken
of gedrag dat voortkomt uit het geloof van Christus aan Wie men gelooft!
Jacobus, de broeder van de Here Jezus, en Paulus, de apostel voor de
heidenvolken, spreken elkaar niet tegen! Maar ieder van hen richt zich,
volgens afspraak, tot een bepaalde groep met de waarheid die voor de
betreffende groep geldt. Als die waarheid wordt toegepast op de verkeerde
groep, wordt de heerlijke waarheid door vermenging tot onwaarheid.
Dat beseft u immers zelf! Als u een brief in uw bus vindt die u gedachteloos
openmaakt - dus zonder te zien of hij wel voor u bestemd is - dan hoeft u
niet direct te schrikken, als er in staat dat u een enorm bedrag aan belasting
moet betalen. Ik denk, dat u onmiddellijk zult zeggen: ’Dat bestaat niet’ en
meteen wat verontwaardigd zou kijken of het adres wel klopte! Dát is
precies wat ik bedoel! Als er iets niet klopt bij het bijbellezen, moet u eerst
kijken of het adres klopt, voordat u uitroept: ’Dat bestaat niet!’ En… doet u
uzelf en mij het plezier meteen te kijken naar de afzender! Dat voorkomt
heel veel verdriet, teleurstelling en verwarring!
Paulus noemt zich meerdere malen de ’apostel der heidenen’. Ik weet niet of u
bij het woord aan spiegeltjes en kralen denkt, maar het zou juister zijn om te
denken aan ’heiden’.
Vanuit Joods standpunt was iedereen die niet tot het volk Israël behoorde,
een ’heiden’. Met ’heidenen’ worden andere volkeren dan het volk Israël
bedoeld. Wij zouden in plaats van ’heidenen’ beter kunnen spreken van
’naties’, d.w.z.: ándere naties dan het volk, de natie Israël!
Paulus noemt zich meerdere malen de ’apostel der naties’. Al zijn geschriften
zijn gericht aan: ’geliefden Gods’, ’geroepen heiligen’, ’heilige en gelovige broeders
in Christus’, ’uitverkorenen’ of aan ’de gemeente Gods’, als het gaat om gelovige
Jood čn gelovige heiden, die samen één lichaam vormen, nl.: het lichaam
van Christus, dat wederzijds verzoend werd met God.
Misschien heeft u daar nog nooit van gehoord. Dat kan best, want Paulus
noemt dit ’een geheimenis’ en dat is het voor heel wat gelovigen tot de dag
van vandaag toe gebleven. Maar Paulus heeft dit geheimenis al 2000 jaar
geleden bekend moeten maken! Dat kunt u lezen in Ef.3:3. Nee, ik moet
feitelijk eerst met u kijken naar het juiste adres! Dat ziet u in hfd.1:1-3 waar
in de N.B.G.-vertaling staat:
"Paulus, door de wil van God, een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en
gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; genade zij u en vrede van God,
onze Vader, en van de Here Jezus Christus."
Weet u aan wie Paulus feitelijk de brief richt? Hij schrijft feitelijk:
"Paulus, apostel van Christus Jezus, door de wil van God (Paulus’ gezag), aan
de heiligen, allen, die zijn en gelovig in Christus Jezus. Genade zij u en vrede van
God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus!"
Gelooft u in Christus Jezus, de opgestane en verheerlijkte Here? Dan is deze
brief ook direct aan u gericht. Het is een rondzendbrief van Paulus en hij
werd waarschijnlijk gevonden in Efeze. Daarom hebben de vertalers terecht
’te Efeze’ tussen vierkante haken gezet. De brief is gericht aan alle heiligen, die
gelovigen in Christus Jezus zijn en maakt ons duidelijk welke plaats zij (en wij)
innemen ten opzichte van Christus Jezus.
Paulus maakt in die brief verschillende geheimenissen bekend. Het gaat mij
om het geheimenis van de gemeente. Hij zegt in hfd.2:11 en 3:4-5:
"Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden
genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan
het vlees is,…’
’Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het
geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is
geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is
aan de heiligen, Zijn apostelen en profeten…"
Ziet u, dat er sprake is van twee groepen gelovigen, die tot één nieuwe mens
werden geschapen, nadat de tussenmuur, die scheiding maakte, de
vijandschap, weggebroken werd? Weggebroken, doordat Hij in Zichzelf
vrede maakte en de twee tot één nieuwe mens(heid) schiep - tot één lichaam verbonden - weder(zijds) met God te verzoenen door het kruis! Er is op
Golgotha aan het vloekhout heel wat meer gebeurd dan men u en mij
vertelde! Naast al het heil ontstond daar óók het lichaam van Christus,
bestaande uit twee verschillende groepen gelovigen. Daar ontstond niet de
kerk, maar het lichaam van Christus, de (uitgeroepen) gemeente die
wederzijds verzoend werd door en met God! Dat is wat, hč? Dat het inzicht
in het geheimenis van Christus, dat ten tijde van vroegere geslachten niet
bekend is geworden aan de kinderen der mensen.
Ik kan mij voorstellen, dat u zich afvraagt: ’Hoe kan het, dat Paulus dat
(boven)hemelse facet van het geheimenis van Christus wčl kent en de andere
apostelen, die nota bene ooggetuigen waren van de kruisiging, blijkbaar niet!’ Op
die vraag geeft Paulus antwoord in hfd.3:1-3 met de woorden:
"Daarom is het, dat ik, Paulus, die ter wille van Christus Jezus voor u, heidenen,
in gevangenschap ben;
- gij hebt immers gehoord van de bediening door Gods genade mij met het oog op u
gegeven: dat mij door openbaring het geheimenis bekendgemaakt is, gelijk ik boven
in het kort daarvan schreef."
Dan maakt Paulus vanaf vs.6 bekend:
"dat de heidenen (dus: heidenvolken) medeërfgenamen (gemeenschappelijke
erfgenamen, lett.: lotdeelbezitters) zijn, medeleden (gemeenschappelijk lichaam) en
medegenoten (gemeenschappelijke deelgenoten) van de belofte in Christus Jezus
door het evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave
Gods, die mij geschonken is naar de werking Zijner kracht. Mij, verreweg de
geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen (lett.: mij werd deze
genade gegeven), aan de heidenen (lett.: naties) de onnaspeurlijke rijkdom van
Christus (lett.: als evangelie) te verkondigen, en in het licht te stellen (wat) de
bediening van het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven
in God, de Schepper van alle dingen, opdat thans door middel van de gemeente aan
de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods
bekend zou worden, naar het eeuwige voor- nemen (lett.: naar het plan der eeuwen
- aeonen),.."
Duizelt het u bij het horen van zulke enorme geheimenissen? Wat zijn wij in
het algemeen schrijnend te kort gekomen, doordat men in de loop der
eeuwen volkomen voorbijging aan deze geweldige openbaringen aan
Paulus, en achter de apostelen aanging, die deze geheimenissen niet kenden,
zodat de geheimenissen opnieuw verborgen bleven voor gelovigen! Zij
weten in de regel niet wat de gemeente is! Laat staan welke taak de
gemeente al 2000 jaar geleden heeft gekregen. Gelovigen weten in de regel
ook niet welke toekomst de gemeente wacht. Feitelijk komt dat alleen,
omdat men nog nooit goed de ’adressen’ heeft bekeken aan wie de apostelen
schreven!
Ik zei u al eerder dat de vraag: ’Aan wie schreven nu feitelijk de apostelen?’
een overbodige vraag lijkt. In wezen heeft die vraag alles te maken met de
vraag: ’Heeft Israël in de toekomst nog een bijzondere roeping op aarde?’ U ziet,
dat bij een Schriftuurlijke beantwoording van die vraag heel wat meer zaken
aan het licht komen. Zaken waarvan wij geen idee hadden misschien. Zaken
waarvoor wij kunnen danken, dat zij ons hart in vuur en vlam zetten.
Ik stelde die vraag natuurlijk niet zó maar! Want ik weet uit de praktijk
hoe mensen, juist serieuze mensen, geneigd zijn alles op zichzelf te
betrekken wat ze in de Bijbel lezen, zonder zich af te vragen of het wel tot
hčn gericht is.
Dat kan vroeg of laat tot diepe teleurstellingen leiden. Om u die te besparen
nam ik als voorbeeld de Brief van Jacobus. Ik heb in mijn leven geleerd, dat
alles wat tot Israël geschreven wordt, óns ten voorbeeld is gegeven. Ik heb
ook geleerd om die voorbeelden op de juiste plaats te laten staan en niet
zonder meer toe te passen op mijzelf of op andere gelovigen. Ik heb
eveneens geleerd, dat beloften in de Bijbel dikwijls te maken hebben met de
toekomst van Israël. Beloften, die niet vervuld worden in de tijd waarin wij
leven, maar die vervuld zullen worden in het komende Koninkrijk van de
hemel, bij de komst van de Messias! Dŕn zal letterlijk in vervulling gaan wat
bijvoorbeeld de profeet Jesaja daarover profeteert!
Ik denk, dat heel wat gelovigen, die probeerden zulke beloften op zichzelf of
op de kerk toe te passen, bedrogen zijn uitgekomen. Want de Here bevestigt
niet wat gelovigen denken, maar Hij bevestigt wat er staat geschreven,
precies op de daartoe bestemde tijd, en wel aan hen tot wie het Woord werd
gericht! Daar kunt u zeker van zijn!
Jacobus, de broer van de Here Jezus, speelde om begrijpelijke redenen een
belangrijke rol in de gemeente van Messiasgelovige Joden te Jeruzalem.
De inhoud van zijn brief aan de 12 stammen in de verstrooiing, sluit in vele
opzichten aan bij de verkondiging van de Here Jezus tijdens Zijn aardse
bediening.
Uit Gal.2:9 en Hand.15:13 en 22 blijkt duidelijk de belangrijke plaats, die hij
innam. Toch spreken Jacobus en Paulus elkaar niet tegen. Beiden spreken
over ’geloof’. Jacobus spreekt over geloof čn werken, anders is het dood.
Paulus spreekt niet over werken als bewijs van levend geloof, maar hij
spreekt over werken, die voortvloeien uit het geloof. Niet als voorwaarde,
maar als vrucht van het geloof.
Jacobus, de broeder van de Here Jezus, en Paulus, de apostel voor de
heidenvolken, spreken elkaar niet tegen, maar ieder van hen richt zich na
onderling overleg volgens Gal.2:7-11 tot een met name genoemde groep met
het daarbij behorende evangelie. Omdat zij zagen, dat Paulus het
apostelschap én de prediking van het evangelie van de voorhuid
(onbesnedenen) was toevertrouwd en Petrus dat van de besnedenen!
De N.B.G.-vertaling zegt dan ten onrechte, dat het gaat om het evangelie aan
de voorhuid en aan de besnedenen. Zò staat het in de grondtekst beslist niet.
Hoe vreemd het u misschien in de oren mag klinken, het gaat hier om twee
verschillende evangeliën, afkomstig van de ene Here, maar gericht tot twee
aparte groepen en anders van inhoud!
- Het ene evangelie roept Israël om door bekering en wedergeboorte het
Koninkrijk binnen te gaan.
- Het evangelie dat Paulus aan de heidenvolken ging verkondigen, was het
evangelie der genade Gods, dat hen uitriep tot het lichaam van Christus!
Céfas, Johannes en Jacobus reikten na afloop van het gesprek Paulus en
Barnabas de broederhand: Paulus en Barnabas zouden naar de
heidenvolken gaan; zij zouden met het evangelie (niet: aan, maar:) van de
besnedenen naar de besnedenen gaan.
Als gelovigen wordt geleerd: ’Er is maar één evangelie’, dan citeert men
daarmee niet wat de Bijbel zegt - ook al lijkt dat zo! Men citeert het regeltje,
dat schuingedrukt boven Gal.1:5 is gezet door de vertalers!! Maar Gods
woord spreekt in Gal.2:7-11 onomwonden over twee verschillende
evangeliën gericht tot twee verschillende groepen. Vermenging van die twee
authentieke evangeliën leidt tot een ander evangelie, dat niet redt - zegt
Paulus in Gal.1:6-10.
Weet u wat u eens zou moeten doen? U moet bij uzelf nagaan in welke kerk
of gemeente men het evangelie van de voorhuid niet vermengt met het
evangelie van de besnedenen! Dan bent u heel gauw klaar! Zou er daardoor
zoveel verwarring en spraakverwarring heersen in kerken en gemeenten?
Dat lijkt mij nogal voor de hand liggend!
Als u bij het lezen van de Bijbel het onderscheid tussen beide evangeliën in
acht neemt en daardoor Israël op de juiste plaats zet en daardoor ook zelf op
de juiste plaats gaat staan, dan lijkt het eerst of u veel vertrouwde zaken
kwijt raakt. Maar … wat u feitelijk verliest, zijn de beloften die voor Israël
gelden. U krijgt ervoor in de plaats de heerlijke waarheid en rijkdom, die
rechtstreeks voor u gelden: gered in genade - gerechtvaardigd door het
bloed van Christus - gered voor de toorn - verzoend door de dood van de
Zoon - gered in Zijn leven!
Ik zou u nog heel wat meer rijkdom kunnen noemen! Want wij hebben het
nog niet gehad over de ontrukking van de gemeente bij de klank van de
’bazuin Gods’! Maar, laten wij rustig aan doen en ons houden bij de boeiende
vraag: ’Aan wie schreven feitelijk nu de apostelen?’ Zodat u leert inzien, dat
hetgeen door de apostelen wordt beloofd aan bepaalde groepen gelovigen,
niet zonder meer toegepast kan worden op het verkeerde moment en op de
verkeerde groep. Anders wordt de heerlijke waarheid door vermenging tot onwaarheid. Dat beseft u immers zelf! Als er iets in de Bijbel niet klopt, moet
u eerst kijken of het adres juist is, voordat u uitroept: ’Dat bestaat niet!’ Kijk
meteen … naar de afzender! Dat voorkomt heel veel verdriet, teleurstelling
en verwarring! En weet u wat zo fijn is? U hoeft dan ook niet de ene keer
alles letterlijk op te vatten en de andere keer alles geestelijk. U kunt alles
serieus nemen, omdat u weet op welke tijd het slaat en door en tot wie het
gezegd wordt!
Men heeft in de loop der eeuwen aardig in de maag gezeten met de aardse
kant van het Koninkrijk der hemelen! Geen wonder, dat het ’Koninkrijk der
hemelen’ steeds meer gezien werd als een geestelijk Koninkrijk. Niet meer als
een Koninkrijk van de hemel, maar meer als een Koninkrijk in de hemel,
waar gelovigen naartoe zouden gaan na hun overlijden.
Hebt u daar weleens goed over nagedacht? Hebt u op dat punt goed
onderzocht wat de Bijbel zegt over het ’naar de Here gaan’? Weet u, dat de
Bijbel nergens leert, dat men door sterven naar de Here zal gaan? De Bijbel
leert niet, dat gelovigen door sterven naar de Here gaan, maar door
opstanding! Niet één voor één, maar ieder tegelijk, in zijn eigen rangorde!
Daar moet u 1 Cor.15:20-28 op nalezen. Of … weet u wat u óók kunt doen?
Als u echt wilt weten wat de Bijbel op dit punt leert, dan zou u over dit
onderwerp de bijbelstudie op cassetten bij ons kunnen aanvragen, nl.: ’Over
de hemel gesproken’.
Door ’vergeestelijking’ van hetgeen geschreven staat over het Koninkrijk der
hemelen kwam niet alleen de opstanding der gelovigen in het schemerlicht
te staan. Ook de betrouwbaarheid en het gezag van de Bijbel kwamen in het
gedrang. Zo verloor Gods Woord niet alleen aan duidelijkheid, maar
uiteindelijk ook elk gezag!
Zo leerde men, dat het ’Koninkrijk der hemelen’ al op aarde wás gekomen, nl.:
vanaf de hemelvaart van de Here Jezus. Hoewel de Bijbel over dat vrederijk
zegt:
"Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje;
het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen
zal ze hoeden; de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich
tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund; dan zal een zuigeling
bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een
gespeend kind zijn hand uitstrekken."
(Jes.11:6-16)
Ik zou degenen, die leren dat het Koninkrijk vanaf de Hemelvaartsdag al
gekomen is, dringend willen aanraden goed op zichzelf en op hun kinderen
te passen, als zij een dagje naar Artis gaan! Want één beet van een leeuw, een
giftige slang of een panter zou weleens een abrupt eind aan hun droom van ’vergeestelijking’ kunnen maken en bewijzen, dat het Koninkrijk van de
hemel hier op aarde nog lang niet is aangebroken! Maar… het Koninkrijk
van de hemel hier op aarde komt… precies op tijd! Het breekt door bij de
komst van de Messias voor Israël!
Door vergeestelijking van letterlijke zaken en door het letterlijk nemen van
geestelijke zaken is onvoorstelbaar veel verwarring gesticht! Oneindig veel
meer dan u denkt! Nu moet u mij eens zeggen wie u denkt, dat de ’lachende
derde’ is. Ja, inderdaad, dat denk ik ook! Vandaar dat ik zo graag met u wil
praten over de vraag: ’Aan wie schreven nu feitelijk de apostelen?’ Ziet u het
belang daarvan een beetje in?
Geen enkele apostel heeft zo duidelijk over geloof en genade gesproken
als de apostel Paulus. Het is nu eenmaal een feit, dat Paulus schrijft, dat
de mens "door geloof (van Christus) gerechtvaardigd wordt, zonder werken
der wet", terwijl Jacobus schrijft, dat de mens "uit werken gerechtvaardigd"
wordt, niet uit geloof alleen.
Voor menig bijbellezer staan deze twee uitspraken lijnrecht tegenover elkaar.
Hopelijk voor u nu niet meer. Omdat u inmiddels duidelijk is geworden, dat
Jacobus vanuit het evangelie van de besnedenen schrijft aan de 12 stammen
in de verstrooiing en niet direct aan u en mij. Zo is u ook duidelijk
geworden, dat Paulus speciaal geroepen werd om het evangelie der
voorhuid (van de onbesnedenen) te verkondigen aan de andere volkeren. Hij
zegt in 1 Cor.4:1-5:
"Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van
de geheimenissen Gods is toevertrouwd. Voor zulke beheerders is dit tenslotte het
vereiste: betrouwbaar te blijken. Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of door
enig menselijk gericht (lett.: onder de Dag des mensen) beoordeeld word. Ja, ook
mijzelf beoordeel ik niet. Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik
niet gerechtvaardigd; Hij, Die mij beoordeelt is de Here. Daarom, velt geen oordeel
vóór de tijd, dat de Here komt, Die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan
het licht zal brengen en de raadslagen der harten (d.w.z.: innerlijke motieven,
gezindheid) openbaar maken. En dan zal aan elk zijn lof geworden van God."
Dat voor ons gelovigen uit de andere volkeren niet alle uitspraken in de
Schrift dezelfde betekenis hebben als voor gelovigen uit Israël - hoewel wij
uit de hele Schrift mogen putten - heeft Maarten Luther al in zijn tijd
duidelijk gemaakt:
’Het is alles Gods Woord en het is waar! Maar ik moet er wel op letten tot wie
het Woord van God gesproken wordt. Het is verre van waar, dat gij het volk
zou zijn tot wie God gesproken heeft. Valse profeten zeggen: Gij zijt het Volk.
God spreekt tot u! Dat moet bewezen worden! Men moet op de juiste manier
met de Schrift omgaan. Het Woord is van den beginne aan op velerlei wijze
geschied. Men moet niet alleen kijken of het Gods Woord is, of God het
gesproken heeft, maar te meer tot wie het werd gesproken en of het u betreft
of anderen. Dat is een verschil van dag en nacht. God heeft veel tegen David
gesproken en hem opdrachten gegeven, maar dat was niet aan mij, dat was
niet tot mij gericht. Toch kan God mij ermee aanspreken. U moet dus letten op
het Woord dat tot u gericht wordt. In de heilige Schrift is tweeërlei Woord! Het
ene gaat niet om mij en gaat mij niet aan, het andere gaat juist om mij en daar mag ik mij vrijmoedig op verlaten als op een sterke rots. Betreft het mij echter
niet, dan zal ik er niet op blijven staan.’
(Uit: Luthers preken over Genesis, 1527)
Weet u wat ik nu zo verschrikkelijk jammer vind? Ik zou er heel wat voor
over hebben gehad, als Maarten Luther dit onderscheid de naam ’juiste
Schriftindeling’ had meegegeven! Reken maar, dat daardoor - menselijkerwijs
gesproken - heel wat misverstand en verdriet voorkomen had kunnen
worden!
In het vervolg van het artikel onderstreep ik de woorden van Luther met
enkele voorbeelden, om u duidelijk te maken dat een waarheid die vroeger
gold, later door een andere waarheid werd achterhaald en dat hetgeen de één
moest nakomen, niet zonder meer voor de ander ook van kracht was.
God sprak na de zonde van de eerste mensen: "en gij zult het gewas des
velds eten." (Gen.3:18) Ná de zondvloed bepaalde God echter: "Alles wat zich
roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene
kruid." (Gen.9:3) Eeuwen daarna roept God het volk Israël uit alle volken,
verleent het een aparte plaats en geeft het o.a. een lijst met namen van
onreine dieren, welke het volk niet eten mocht. Zie Lev.11!
Zo is het in velerlei opzicht! Wat tevoren gold, wordt later door andere
waarheden vervangen.
Kaïn, de moordenaar van zijn broer Abel, wordt door God in bescherming
genomen: "ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten." (Gen.4:15)
Maar na de zondvloed gebiedt God: "Wie des mensen bloed vergiet, diens bloed
zal door de mens vergoten worden." (Gen.9:6).
Abraham trouwde met Sara, van wie hijzelf zegt: "En bovendien is zij werkelijk
mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader." (Gen.20:12)
In Leviticus wordt zo’n huwelijk later een gruwel genoemd: "degenen, die
ze doen, zullen uit het midden van hun volk uitgeroeid worden." (Lev.18:29)
Juda maakt zich aan zo’n doodzonde en gruwel schuldig, als hij bij zijn
schoondochter Tamar een zoon verwekt. (Gen.38)
In het begin van deze eeuw was er een methodistenpredikant, professor Ernst
Ströter, die erop aandrong de geschriften in het Nieuwe Testament duidelijk te
onderscheiden in geschriften voor de besnedenen (Joden) en geschriften voor
de heidenen (niet-Joden).
Professor Ströter hield zichzelf volledig aan de wijze raad die Paulus aan
Timotheüs gaf in 2 Tim.2:15, waar letterlijk staat:
"zich als een onbeschaambare arbeider te betonen, die het Woord der Waarheid recht snijdt" (Grieks: orthomounta ton logon tęs alętheias).
Nadat professor Ströter, nu zo’n zeventig jaar geleden, gestorven was,
stonden in diverse plaatsen broeders op die Ströters eis tot Schriftindeling als
bijbelse waarheid erkenden.
Zij zetten zich óók in voor de eis om het Woord der waarheid recht te snijden.
Iets wat in een tijd van grote geestelijke verwarring beslist geen overbodige
luxe is! Maar telkens blijkt, dat kerken en gemeenten geen gehoor kunnen of
willen geven aan de wijze raad van Paulus om het Woord der waarheid op de
juiste wijze in te delen. In plaats daarvan toetst men het Woord der waarheid
aan belijdenisgeschriften, zonder te beseffen dat men zodoende Gods Woord
niet op de juiste wijze indeelt, maar het toetst aan woorden van mensen.
Ik denk dat de prijs die daarvoor betaald moet worden erg hoog is. Wat ons
betreft, houden wij ons graag aan de eis die Paulus en professor Ströter ons
stelden en zijn te allen tijde bereid tot verantwoording aan al wie rekenschap
vraagt van: "de hoop, die in u is". Dat is een waarheid die Petrus schrijft aan
gelovige Joden en ons ten voorbeeld. Want vanzelfsprekend schreven ook de
apostelen der besnijdenis de waarheid. Een waarheid echter die in eerste
instantie gold voor de ’geadresseerden’ uit Israël.
Paulus schreef aan een bepaalde groep, met het oog op een bepaalde tijd.
De anderen schreven ook, maar aan een andere groep gelovigen met het oog
op de komende tijd. De tijd van het komende Koninkrijk! U moet de brieven
van Petrus maar eens lezen met in uw achterhoofd de vraag: ’Aan wie zijn ze
gericht en wanneer werd het gezegd’?
Abraham, die zijn zuster trouwde, en Juda, die een zoon verwekte bij zijn
schoondochter, zouden, indien zij op dat moment onder de wet gestaan
zouden hebben, uit het midden van hun volk uitgeroeid hebben moeten
worden. Maar de wet kwam pas honderden jaren later!
Omdat er destijds nog geen wet was, bleef de broedermoord van Kaïn op
Abel ongestraft. Hij werd zelfs in bescherming genomen tegen ieder, die
hem kwaad zou willen doen. Jacob werd óók niet afgestraft, toen hij bij zijn
oom Laban werkte en een middeltje bedacht om veel gevlekte en dan weer
zwarte lammetjes te krijgen. De Here zegende hem rijk! Hij kocht zelfs het
eerstgeboorterecht en zijn moeder hielp hem om de blinde vader Isaak ertoe
te brengen hem de grootste zegen te schenken. Waarom konden die zaken
ongestraft plaats vinden? Omdat de wet er nog niet was en zonder wet is er
geen sprake van overtreding!
Begrijpt u waarom ik dit zeg? Om u vanuit Gods Woord te laten zien, dat
bepaalde waarheden niet te allen tijde gelden, maar op een zeker moment
door de Here achterhaald worden door de andere waarheid, die gedurende
die bepaalde tijd geldt.
Toen Jozua de stad Jericho wilde veroveren, gaf hij het bevel:
"neemt u in acht voor het gebannene, opdat gij niet, terwijl gij met de ban slaat,
van het gebannene neemt."
(Joz.6:18)
Achan, die zich er toch aan vergreep, moest met zijn gehele huis sterven.
Enkele dagen later, toen Israël het stadje Ai veroverde, sprak de Here tot
Jozua:
"gij zult met Ai en zijn koning handelen zoals gij met Jericho en zijn koning
gehandeld hebt; alleen moogt gij u meester maken van zijn buit en zijn vee."
(Joz.8:2)
Daaraan hield men zich ook later en de stammen van Israël werden rijk aan
vee, zilver, goud, koper, ijzer en klederen die zij buitmaakten. (Joz. 22:8)
God gaf Israël rechten en inzettingen in duidelijk verstaanbare taal. In
Deut.4:19 waarschuwde Hij het volk:
"en dat gij uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de
sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te
buigen en hen te dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken
onder de ganse hemel."
Zo had Israël het geschreven Woord, maar de andere volkeren hadden de
sterrenhemel. En God zegende ook hun ’lezen’ daarvan. Later vonden zij de
ster, die hun de weg wees naar de mensgeworden Zoon van God. (Matth.2)
Waarom deed de Here Jezus vóór Zijn doop geen tekenen en wonderen
voor de verkwijnende schapen van het huis Israëls? Waarom genas Hij geen
zieken door Zijn geloof? De Here geeft Zelf het antwoord in Joh.2:4, als Hij
zegt:
"Mijn ure is nog niet gekomen."
Hoe dikwijls wilden zijn tegenstanders Hem gevangen nemen en
ombrengen! Toch legde niemand de hand op Hem. Waarom niet? Omdat
Zijn ure nog niet gekomen was! Toen Hij later verklaarde: "De ure is gekomen",
maakten de vijanden korte metten. Nog geen dag later lag Jezus in het graf!
Volgens Luc.10:4 gaf de Here Jezus de discipelen de aanwijzing: "Draagt geen
beurs of reiszak of sandalen." Enkele maanden later sprak Hij heel anders en
zei:
"Maar nú, wie een beurs heeft, hij neme die, zo ook een reiszak." (Luc.22:36)
Ná de opstanding gold voor Maria:
"Houd Mij niet vast!" (Joh.20:17)
Een week later vraagt de Here aan Thomas echter:
"breng uw hand en steek die in mijn zijde." (Joh.20:27)
Weet u waarom? De reden geeft de Here Jezus erbij. Hij zei tot Maria van
Magdala:
"Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgevaren (opgestegen) naar de Vader;
maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader,
naar mijn God en uw God."
Denkt u, dat de Here Jezus bij dat opvaren of opstijgen dacht aan de
Hemelvaartsdag, die veertig dagen daarna zou plaatsvinden? Nee, de Here
wist precies wat Hij zei. Want op de dag van de opstanding, dat is de dag ná
Pesach, moest door de priester de eerstelingsgarve bewogen worden voor
het aangezicht van God. Ook op dát punt vervulde de Here Jezus de wet die
dat in Lev.23:11 voorschreef. Daarom mocht Maria Hem niet vasthouden.
Een week later mocht Thomas dat wel! Waarom? Omdat de Here Jezus in
die tussentijd wčl was opgestegen tot de Vader en tot God! Je zou kunnen
zeggen, dat er sprake is van een verborgen hemelvaart van de Here Jezus, de
dag na het Paasfeest der Joden, en van een zichtbare hemelvaart veertig
dagen later.
Weet u waarom ik dit zeg?
- Omdat er in Gods Woord ook sprake is van een verborgen komst van de
Here, op het moment dat de Bazuin Gods zal klinken en wij de Here
tegemoet gaan in de lucht;
- En: er is in de Bijbel sprake van de zichtbare komst van de Here, als Hij
Zijn voeten zet op de Olijfberg.
De verborgen komst van de Here geldt voor gelovigen uit de volkeren en
wordt aangekondigd door Paulus in 1 Thess.4:15-18. De zichtbare komst van
de Here voor Israël wordt aangekondigd door de profeet Zacharia (hfd.14:1-
8) en door de apostel Mattheüs (hfd.24:29-44).
U moet het karakter van die twee komsten eens met elkaar vergelijken. Dan
ziet u meteen het verschil! De ene komst is tot zaligheid. De andere leidt de
komst in van het Koninkrijk der hemelen hier op aarde!
Dit zijn slechts enkele opvallende voorbeelden uit het Oude en Nieuwe
Testament, die aangeven hoe zeer Luther gelijk had met zijn ’tweeërlei woord’.
Er zouden veel meer voorbeelden genoemd kunnen worden. Wat ik u
hiermee wil duidelijk maken, is, dat wij ons bij het bijbellezen terdege
moeten afvragen: ’Tot wie wordt hetgeen ik lees gezegd?’ En: ’wanneer wordt het
gezegd?’
Weet u, dat de N.B.G.-vertalers van de Bijbel ongetwijfeld óók van die twee
verschillende komsten van de Here hebben geweten? Dat kunt u zo maar
zien in uw Bijbel. In 1 Thess.4 zetten zij boven vs.13 De komst des Heren. Een
paar bladzijden verder - boven 2 Thess.2:1 - zetten zij: De komst des
Heren. Ik weet niet of de vertalers geloofden wat zij schreven, maar zij
maakten wel duidelijk onderscheid tussen de komst en de wederkomst des
Heren! Of moet ik zeggen: ’In 1951 tenminste nog wel!’
Zullen wij eens kijken waar de gemeente, die 2000 jaar geleden ontstond
met Pinksteren is gebleven? Dan wil ik eerst het boek Handelingen der
apostelen laten spreken. In Hand.1:5 staat:
"en er was een groep van ongeveer honderdtwintig personen bijeen"
Hand. 2:41 zegt:
"op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd."
Hand.2:47 zegt:
"En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden."
25
Hand.4:4 zegt:
"Maar velen van hen, die het Woord gehoord hadden, werden gelovig en
het getal der mannen werd ongeveer vijfduizend."
Hand.5:14 zegt:
"maar het volk (de Joden) stelde hen (de gelovigen) hoog. En des te meer werden
er toegevoegd, die de Here geloofden, tal van mannen zowel als vrouwen,"
Hand.6:7 zegt:
"En het Woord Gods wies en het getal der discipelen te Jeruzalem nam zeer toe
en een talrijke schare van de priesters gaf gehoor aan het geloof"
Hand.21:20-21 zegt:
"Gij ziet, broeder, hoevele duizenden (lett.: tienduizenden) onder de Joden
gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet; nu heeft men hun van
u verteld, dat gij alle Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen,
dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven."
In deze citaten wordt ons een kring van gelovigen voor ogen gesteld. Zij zijn
allen Joden of naar Hand.2:10- Joden en Jodengenoten (proselieten). Allen
houden zij zich streng aan de besnijdenis en de gebruiken, die Mozes had
bevolen. Dat ook de ’twaalf’ zich aan de Israëlitische wet hielden, is boven
alle twijfel verheven. Hoe zou het volk der wet hen anders zo hoog hebben
kunnen stellen! Niet de geringste twijfel wordt geuit, dat ook maar één van
hen geleerd zou hebben de kinderen niet meer te laten besnijden en niet
meer te leven naar de inzettingen.
Ten aanzien van de spijswetten betuigt Petrus zelfs, de meest ’liberale’ van de
twaalf, in Hand.10:14:
"Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was."
Ja, de gelovigen uit de besnijdenis opperden bezwaren tegen Petrus, omdat
hij in Caesarea naar de godvrezende Cornelius was gegaan met de woorden:
"Gij zijt binnengegaan bij onbesnedenen en hebt met hen gegeten.’"
Uit vrees voor de Joden zonderde Petrus zich af van de heiden-gelovigen
nota bene meer dan tien jaar na de bekering van Paulus. (Gal.2:11-16)
In de gemeente van de Pinksterdag ging voor een uitverkoren deel van
Israël in vervulling wat volgens Ezech.36:27 eens aan het gehele volk Israël
vervuld zal worden:
"Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar Mijn inzettingen
wandelt en naarstig Mijn verordeningen onderhoudt."
Deze gemeente van Messiasgelovige Joden was het gegeven heel het
dagelijkse leven een andere vorm te geven en de vraag naar macht en bezit
op te lossen. Toen Israël eertijds het beloofde land binnentrok, had het een
theocratie, een door Gòd geregeerde staat, moeten worden. "Het land behoort
Mij", had God bepaald. Het land werd door loting verdeeld. God echter
wees door het lot aan, naar Zijn wil. (Spr.16:33; Ef.1:11)
Zo ontving iedere familie het door God toegemeten deel. Geen Israëliet zou
ooit zijn toegemeten deel verkopen. Omdat het land aan God toebehoorde,
waren zij niet erfgenamen op onze manier, maar lot(ings)genoten. Ieder had
van het hem toevertrouwde deel het vruchtgebruik. De schuldenaar die zijn
land noodgedwongen moest verpanden, moest het na het verstrijken van
het voorgeschreven aantal jaren weer terug ontvangen. De Here had gezegd:
"Er zal echter geen arme onder u zijn."
(Deut.15:4)
Zo vormde ook de gemeente van de Pinksterdag een anderen tot voorbeeld
strekkende gemeenschap in de verheven betekenis van de uitleg der wet
door Jezus:
"ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was,
doch zij hadden alles gemeenschappelijk."
(Hand.4:32)
Als destijds het hele volk de Here Jezus als Messias erkend zou hebben, dan
zou iedereen alleen zijn lot(ings)deel van het land gehad hebben. Niemand
zou daarbij nog ’zelf verworven’ goederen huizen, landerijen enz. bezitten.
Petrus had in zijn toespraak immers gezegd:
"Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem čn tot Here čn tot
Christus gemaakt heeft, deze Jezus, Die gij gekruisigd hebt."
(Hand.2:36)
Het gaat in de gemeente van de Pinksterdag allereerst om de verandering
des harten. De wedergeboorte door heilige Geest. Naar het profetisch Woord
zal echter eens het gehele volk wedergeboren worden. Dat kan alleen maar
betekenen: Jezus Christus aannemen als Koning! Dat kan alleen maar
betekenen: persoonlijke en nationale wedergeboorte, politieke verandering,
economische hervorming in de zin van de wet van Jezus Christus, Die
gekomen is om de wet en de profeten te vervullen. Deze zijn bij deze
gemeente van de Pinksterdag ten nauwste met elkaar verbonden. Een nietpolitieke
hoop ten aanzien van het Koninkrijk op deze aarde is ondenkbaar.
Daarom is het voor het huidige Israël zo’n moeilijke zaak om ’vrede te kopen
voor land’.
Het CIDI (Centrum voor informatie en documentatie Israël) verwees in een
brief naar hetgeen de profeet Joël zegt in hfd.3:1-3.
"Want zie, in die dagen en te dien tijde, wanneer Ik een keer zal brengen in het lot
van Juda en van Jeruzalem, zal Ik alle volken verzamelen en afvoeren naar het dal
van Josafat, en Ik zal aldaar met hen in het gericht treden, ter oorzake van Mijn
volk en van Mijn erfdeel Israël, dat zij onder de volken verstrooid hebben, terwijl zij
Mijn land verdeelden, en over Mijn volk het lot wierpen, en een jongen gaven voor
een hoer en een meisje verkochten voor wijn, opdat zij konden drinken."
Waar bleef de gemeente, die 2000 jaar geleden met Pinksteren ontstond?
Om u vanuit de Bijbel duidelijk te maken hoe snel die gemeente toenam,
noemde ik u een aantal plaatsen uit het boek Handelingen waar u kunt
zien dat die gemeente begon met 120 mannen en vrouwen, maar op
diezelfde dag al volgens Hand.2:41 toenam met ongeveer 3000 zielen.
Terwijl de Here dagelijks toevoegde aan de kring, die behouden werden.
Volgens Hand.4:4 werden velen van hen die het Woord gehoord hadden
gelovig en het getal der mannen werd ongeveer 5000. Hand.5:14 zegt:
"... maar het volk (de Joden) stelde hen (de Messiasgelovigen) hoog. En des te meer
werden er toegevoegd, die de Here geloofden, tal van mannen zowel als vrouwen ..."
Volgens Hand.21:20-21 werd Paulus bij zijn terugkeer te Jeruzalem door de
broeders ontvangen met de woorden:
"... Gij ziet, broeder, hoevele (tien)duizenden er onder de Joden gelovig zijn
geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet; nu heeft men hun van u (red.:
Paulus) verteld, dat gij alle Joden onder de heidenen (lett.: naties) afval van Mozes
leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de
gebruiken te leven."
In deze citaten wordt ons een kring van gelovigen voor ogen gesteld. Zij zijn
allen Joden of naar Hand.2:10 Joden en Jodengenoten (proselieten). Allen
houden zij zich streng aan de besnijdenis en de gebruiken, die Mozes had
bevolen. Dat ook de twaalven zich aan de Israëlitische wet hielden is boven
alle twijfel verheven. Hoe zou het volk der wet hen anders zo hoog hebben
kunnen stellen! Niet de geringste twijfel wordt geuit, dat ook maar één van
hen geleerd zou hebben de kinderen niet meer te laten besnijden en niet
meer te leven naar de inzettingen.
Ten aanzien van de spijswetten betuigt Petrus zelfs, de meest liberale van de
twaalf, in Hand.10:14:
"Geenszins Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was."
De gelovigen uit de besnijdenis opperden bezwaren tegen Petrus, omdat hij
in Caesarea naar de godvrezende proseliet Cornelius was gegaan met de
woorden:
"Gij zijt binnengegaan bij onbesnedenen en hebt met hen gegeten."
Uit vrees voor de Joden zonderde Petrus zich af van de heidengelovigen, nota
bene meer dan tien jaar na de bekering van Paulus. (Gal.2:11-16)
In de gemeente van de Pinksterdag ging voor een uitverkoren deel van
Israël in vervulling wat volgens Ezech.36:27 eens aan het hele volk Israël
vervuld zal worden:
"Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar Mijn inzettingen wandelt en naarstig Mijn verordeningen onderhoudt."
Deze gemeente van Messiasgelovige Joden was het gegeven het hele
dagelijkse leven een andere vorm te geven en de vraag naar macht en bezit
op te lossen. Toen Israël eertijds het beloofde land binnentrok, had het een
theocratie, een door Gód geregeerde staat, moeten worden. "Het land behoort
Mij" (Lev.25:23), had God bepaald. Het land werd door loting verdeeld. God
echter wees door het lot aan, naar Zijn wil. (Spr.16:33; Ef.1:11) Zo ontving
iedere familie het door God toegemeten deel. Geen Israëliet zou ooit zijn
toegemeten deel verkopen. Omdat het land aan God toebehoorde, waren zij
niet erfgenamen op onze manier, maar lot(ings)genoten.
Ieder had van het hem toevertrouwde deel het vruchtgebruik. De
schuldenaar die zijn land noodgedwongen moest verpanden, moest het na
het verstrijken van het voorgeschreven aantal jaren weer terug ontvangen.
De Here had gezegd:
"Er zal echter geen arme onder u zijn, ..."
(Deut.15:4)
Zo vormde ook de gemeente van de Pinksterdag een anderen tot voorbeeld
strekkende gemeenschap in de verheven betekenis van de uitleg der wet
door Jezus:
"... ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was,
doch zij hadden alles gemeenschappelijk."
(Hand.4:32)
Als destijds het hele volk de Here Jezus als Messias erkend zou hebben, dan
zou iedereen alleen zijn lot(ings)deel van het land gehad hebben. Niemand
zou daarbij nog zelf verworven goederen, huizen, landerijen, enz. bezitten.
Petrus had in zijn toespraak immers gezegd:
"Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem čn tot Here čn tot
Christus gemaakt heeft, deze Jezus, Die gij gekruisigd hebt."
(Hand.2:36)
Het gaat in de gemeente van de Pinksterdag allereerst om de verandering
van het hart. De wedergeboorte door heilige Geest. Naar het profetisch Woord
zal echter eens het hele volk wedergeboren worden. Dat kan alleen maar
betekenen: Jezus Christus aannemen als Koning! Persoonlijke en nationale
wedergeboorte, politieke verandering, economische hervorming (in de zin
van de wet van Jezus Christus, Die gekomen is om de wet en de profeten te
vervullen) zijn bij deze gemeente van de Pinksterdag ten nauwste met
elkaar verbonden. Een niet-politieke hoop ten aanzien van het Koninkrijk op
deze aarde is ondenkbaar!
Eerst zal het ’Koningschap voor Israël’ hersteld worden. (Hand.1:6) Dan volgt
de onderschikking van alle volkeren. Dat het reeds in de gemeente van de
Pinksterdag niet zonder machtsmiddelen van het Koninkrijk ging, bewijst
de geschiedenis van Ananias en Saffira wel. Ook de besnijdenis speelde in
die gemeente een grote rol. Want wie zich niet liet besnijden, zou naar
goddelijke verordening uitgeroeid worden uit het volk. Daar hoeft u alleen
maar Gen.17:14; Ex.4:24 en Jozua 5 op na te lezen. Iemand die zich niet liet
besnijden, moest maar ergens buiten het volk een plaatsje zoeken; aan de
bijzondere beloften en zegeningen van Israël had zo’n onbesnedene geen
deel meer.
Vandaar dat de Messiasgelovige Joden te Jeruzalem als ’ijveraars voor de wet’
zich op een gegeven moment zo vijandig opstelden tegenover Paulus. Want
wie zich buiten de besnijdenis plaatste, stond ook buiten de zegen, die het
Joodse volk als geheel betrof.
Gelovigen die geleerd hebben dat zij geestelijk Israël zijn en leren dat de doop
in de plaats is gekomen van de besnijdenis, kampen net zoals de
Messiasgelovige Joden te Jeruzalem met dezelfde problemen als het gaat om
de doop van volwassenen zoals Paulus die leert.
Zij beschouwen dat als afval van de belijdenisgeschriften en vergeten blijkbaar,
dat Gods Woord die doop door onderdompeling van volwassenen leert; bij
monde van Paulus voor de gemeente, het lichaam van Christus! U moet niet
vergeten, dat Paulus zijn steniging, geselingen en gevangenschap in eerste
instantie niet te danken had aan ongelovige heidenen, maar hoofdzakelijk
aan gelovige Joden.
Zelfs van die (tien)duizenden Messiasgelovige Joden te Jeruzalem lees ik
nergens dat die partij trokken voor Paulus, toen hij dreigde gelyncht te
worden. Leest u daar Hand.21:27-30 en 22:22-29 op na. Niemand van de
broeders stak op dat moment een helpende hand uit naar Paulus.
Ik schreef, dat het in de gemeente van de Pinksterdag allereerst gaat om de
verandering van het hart, de wedergeboorte door heilige Geest. Naar het
profetisch Woord zal echter het hele volk wedergeboren worden. Dat kan
alleen maar betekenen: Jezus Christus aannemen als Koning en het komen
van het Koninkrijk van de hemel hier op aarde! Die hoop schept in onze tijd
grote problemen voor de Messiasgelovige Joden in Israël. Het lijkt mij
daarom voor de huidige regering van Israël zo’n moeilijke zaak om vrede te
kopen voor land. Het CIDI (Centrum Informatie en Documentatie over Israël)
verwees in een brief over deze kwestie naar hetgeen de profeet Joël zegt in
hfd.3:1 -3. Heeft u die profetische verzen weleens gelezen?
"Want zie, in die dagen en te dien tijde, wanneer Ik een keer zal brengen in het lot
van Juda en van Jeruzalem, zal Ik alle volken verzamelen en afvoeren naar het dal van Josafat, en Ik zal aldaar met hen in het gericht treden ter oorzake van Mijn volk
en van Mijn erfdeel Israël, dat zij onder de volken verstrooid hebben, terwijl zij
Mijn land verdeelden, en over Mijn volk het lot wierpen, en een jongen gaven voor
een hoer en een meisje verkochten voor wijn, opdat zij konden drinken."
Ik denk, dat orthodoxe Joden die verzen wel kunnen dromen! En dat niet
alleen, maar zij eisen van hun leiders dat zij deze ernstige woorden ook ter
harte zullen nemen. Vandaar die enorme spanningen in Israël. Vrede voor
land lijkt voor mensen een goede oplossing. De Here heeft daar kennelijk
andere gedachten over!
Volgens Hand.2 is het aannemelijk, dat ook Joden uit Capadocië, Pontus en
de provincie Asia tot de gemeente van de Pinksterdag behoorden.
Ongetwijfeld keerden velen van deze gelovigen na de verplichte feesten te
Jeruzalem later terug naar hun families in de verstrooiing.
Na de steniging van Stefanus volgde een grote vervolging, waarbij Saulus
van Tarsus een hoofdrol speelde! Alle Messiasgelovige Joden werden
verstrooid uit Jeruzalem naar Judea en Samaria. Hand.11:19 zegt daarover:
"Zij dan, die verstrooid werden door de verdrukking, welke in verband met
Stefanus plaats vond, trokken verder tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, zonder
tot iemand het Woord te spreken dan alleen tot de Joden"
1. De Joodse gemeente was zeer groot. Aan het eind van de tijd der
apostelen telde ze vele tienduizenden;
2. Deze gelovigen waren allen ijveraars voor de wet. Zij wantrouwden
Paulus;
3. Een deel der Messiasgelovige Joden stamde uit de verstrooiing of
verkeerde er.
De vraag is nu deze: ’Waar is nu die grote gemeente van Jeruzalem met haar
dochtergemeenten in de verstrooiing gebleven?’
Wij mogen aannemen dat enkele Joden dat wat hun winst was: besnijdenis -
behorend bij Israël - gerechtigheid van de wet, net zoals Paulus, voor
’verwerkt’ (Fil. 3:7-9) hielden. Wij mogen aannemen, dat zij zich voegden bij
de gelovigen uit de heidenvolken en op dezelfde basis als zij de genade
ontvingen. Alle nationale verschillen vielen daarbij weg. Besneden zijn of
onbesneden was onbelangrijk, maar alles en in allen was Christus!
In Antiochië ging het om vele discipelen. (Slechts enkelen –verhoudingsgewijs–
zouden Paulus gaan volgen.) Deze Joodse discipelen werden daar
voor het eerst ’Christenen’ genoemd. ’Christen’ was de spotnaam, die
gegeven werd aan hen die in de Messias geloofden. Paulus en Barnabas
werden juist van deze Joden-christenen afgezonderd (vgl. Hand.13:2).
Even zeker is het, dat tienduizenden Israëlitische gelovigen ’ijveraars der wet’ waren en in Joodse gemeenten leefden, in strenge afzondering van de
heidengelovigen. (Gal.2; Hand.21: 20 e.v.)
Tijdens de belegering van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 verliet
de hele Joodse gemeente het land der vaderen. Het is van deze wetsgetrouwe
Joden eenvoudig ondenkbaar, dat zij zich lieten inlijven in
gemeenten die uit gelovigen uit de naties bestonden. Dat zou immers
betekenen, dat zij zich door gelijkschakeling met heidengelovigen aangepast
zouden hebben.
Maar waar zijn die Messiasgelovige Joodse gemeenten gebleven? Laten wij het
antwoord op die vraag in de Schrift zoeken. De Brief aan de Hebreeën geeft
ons aanwijzingen:
"... Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos, ongelovig hart zij, door af te
vallen van de levende God."
(Hebr.3:12)
"... Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse
gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de heilige Geest, en het goede
Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna
afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de
Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken."
(Hebr.6:4-6)
"Herinnert u de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, zo menigmaal lijden
doorworsteld hebt."
(Hebr.10:32)
"Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs."
(Hebr.10:35)
"... mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft
mijn ziel in hem geen welbehagen."
(Hebr.10:38)
"Daarom dan, laten wij ... afleggen alle last en zonde, die ons zo licht in de weg
staat, en met volharding de wedloop lopen."
(Hebr.12:1)
Ongetwijfeld spreekt de Brief aan de Hebreeën tot hen, die uit de
besnijdenis zijn. Volgens Hebr. 10:32 is het niet meer zoals vroeger.
De ingetreden verkoeling is het begin van de afval van de levende God. De
gelovigen uit de Hebreeën lopen de kans hun vrijmoedigheid te verliezen, af
te vallen, de Zoon van God tot een bespotting te maken. "Ziet toe", luidt de
waarschuwing aan het begin en aan het einde van de brief! (Hebr. 3:12;
12:25)
Misschien vraagt u zich af: Hoe ging het verder? Het antwoord op die vraag
is niet zo moeilijk. De vaderen ontsliepen. Daarmee verdwenen ook de
’vermaners’ en ’waarschuwers’! De gemeente van Messiasgelovige Joden ging
in haar totaliteit de ingeslagen weg op. De gevolgen bleven niet uit!
De gemeente van Messiasbelijdende Joden, die eens van geloof vervuld was,
stierf uit. De één vroeger, de ander later. Het oude, wettische geloof bleef,
misschien nog vermengd met enkele christelijke vormen.
De Messiasgelovige gemeente van de Pinksterdag is niet geleidelijk in de
heiden-christelijke gemeente overgegaan, maar door sterk Israëlitische
binding ondergegaan in het eigen volk.
De nakomelingen van de ’Pinkstervaders’ leven, zonder levende Christus, in
duisternis tot ook Israël weer verlicht wordt. Leden van de gemeente die op
de Pinksterdag ontstond, hebben meegeholpen de maat der zonde van
Israël vol te maken. Zij waren verlicht. Zij hadden de krachten der
toekomende eeuw gesmaakt en nochtans vielen zij af. Nu verkeren zij in
nachtelijk duister. De genade der bekering bleef hen lang ontzegd.
Met Hand.28 sluit de bijbelse geschiedschrijving af. Tegelijkertijd is de
geschiedenis van Israël als volk van God, voorlopig ten einde. Dat betekent
voor Israël: blindheid en verharding. Aan dit oordeel zijn uiteindelijk ook de
nakomelingen van de tienduizenden leden van de gemeente die ontstond
op de Pinksterdag, niet ontkomen.
De genoemde gemeente van Messiasgelovige Joden vormde een groep, die
bij elkaar werd gehouden door het geloof aan Christus en het houden van
de inzettingen der vaderen. Het staan onder de wet deed hen als een aparte
groep gelovigen gelden. De Messiasgelovige apostelen richtten zich tot hen.
Deze groep gelovigen bestaat al sinds eeuwen niet meer. Totdat er in 1895
onder de Joden een verlangen ontstaat terug te keren naar Sion. Dat
verlangen werd gewekt door Theodor Herzl. Hij schreef het boek
’Judenstaat’. In 1895 begon ook de herontdekking van Jezus als de Christus
onder Joden in Amerika. Joden die, brandend van geloof en liefde tot Jezus
Christus, vasthouden aan de besnijdenis en de inzettingen der vaderen!
Ik denk, dat u heel wat zicht hebt gekregen op zaken die voor velen
onduidelijk zijn. Nu wil ik met u praten over de gemeente, die geroepen
wordt uit alle heidenvolken. De gemeente, die ’lichaam van Christus’ heet!
Ik heb zo het idee dat u bij de vraag: ’Aan wie schreven nu feitelijk de
apostelen?’ beslist niet aan het Oude Testament hebt gedacht, maar aan
het Nieuwe. En daarin hebt u gelijk. Want in het Oude Testament is wel
sprake van profeten, maar niet van apostelen. Het is helemaal niet
moeilijk om te bedenken, dat al die boeken uit het Oude Testament
gericht zijn tot het volk Israël.
Nu vraagt u zich misschien af: ’Wat heb ik daar mee te maken? Ik behoor
toch niet tot het volk Israël?’ In zekere zin hebt u gelijk. U hebt niet direct te
maken met het Oude Testament, maar indirect hebt u er alles mee te maken!
Want niet alleen vindt u in het Oude Testament de wortels van hetgeen in
het Nieuwe Testament gezegd wordt, bovendien is alles wat daarin Israël
overkomt een voorbeeld voor ons, opgetekend ter waarschuwing voor ons
over wie het einde der eeuwen, beter gezegd: de afsluitingen der aeonen,
gekomen is.
Zo zegt de apostel Paulus dat in 1 Cor.10:11. Paulus haalt in zijn brieven heel
vaak het Oude Testament aan. Daarmee onderbouwt hij zijn uitspraken. Als
leerling van Gamaliël was hij doorkneed in de Heilige Schrift.
Als u in uw Bijbel naar de lijst van boeken van het Oude Testament kijkt,
dan ziet u dat er van Genesis tot Maleachi sprake is van 39 boeken. Ten
diepste allemaal geschreven door profeten van het volk Israël en gericht tot
Israël. Het is jammer, dat gelovigen de Bijbel pas beginnen te lezen bij het
Nieuwe Testament. Daardoor missen zij heel wat basiskennis, die zij feitelijk
nodig hebben om zaken, die in het Nieuwe Testament naar voren worden
gebracht, de juiste plaats te geven. Want er zit veel waarheid in het gezegde,
dat het Nieuwe Testament de uitlegging van het Oude is.
Iedereen die dat gemis aan den lijve ervaart, kan misschien niet heel de
Bijbel door gaan lezen, maar hij/zij zou minstens een goede kinderbijbel,
bijv. de Bijbelse vertellingen van Anne de Vries, kunnen kopen om enig idee
te krijgen hoe de grote lijn in het Oude Testament loopt.
In mijn Bijbel staat voorin ook de inhoudsopgave van de boeken in het
Nieuwe Testament. Beginnend bij het evangelie van Mattheüs en eindigend
met de Openbaring aan Johannes.
Nu moet u opletten! Want Mattheüs draagt in zijn evangelie het bewijs aan
voor de koninklijke afstamming van de Messias als de grote Zoon van
David: Hij is de koning van Israël en de eigenaar van het aan Abraham
beloofde land. Het geslachtsregister in het eerste hoofdstuk ondersteunt Zijn aanspraak op de troon door Zijn directe afstamming van Abraham en
David.
Mattheüs behandelt op grond van de verbonden, die God met Abraham en
David sloot, de belofte van het Koninkrijk, die aan Israël is gegeven. Het
evangelie naar Mattheüs vormt zo de overgang van het Oude Testament
naar het Nieuwe en toont stapsgewijs aan hoe de oudtestamentische
geschriften zich ontwikkelden. Dat wordt door voortdurende aanhalingen
aangetoond. Zo sluit Mattheüs aan bij Maleachi en gaat hij geen enkele keer
uit boven hetgeen Israël verwacht. Hij tekent Christus als de Zoon van
David en spreekt van de komst (lett.: parousia) van de Zoon des mensen.
Karakteristiek voor hem is de steeds weer voorkomende zinswending ’het
Koninkrijk der hemelen’. Dat heeft betrekking op de voorspelling van Daniël
die u kunt lezen in Dan.2:44 waar staat:
"Maar in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk
oprichten, dat in eeuwigheid (lett.: in de aeonen), niet zal te gronde gaan, en
waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan: het zal al die
Koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, ..."
In Dan.7:27 leest u:
"En het koningschap, de macht en de grootheid der Koninkrijken onder de ganse
hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: ..."
Het gaat hier dus om een aards Koninkrijk. In dit Koninkrijk onder de ganse
hemel zal de heerschappij van het verbondsvolk Israël over alle volkeren
der aarde niet vernietigd worden, zoals met alle rijken voordien steeds weer
gebeurd is. Het is niet moeilijk, lijkt mij, om te zien aan wie Mattheüs
schrijft.
Bepaald niet direct aan u en mij, maar aan Israël. Iets om voortaan rekening
mee te houden!
Marcus tekent, in het evangelie dat naar hem genoemd is, Christus als
dienstknecht. Vanaf hoofdstuk 1 laat Marcus het ene dienstbetoon van de
Here na het andere volgen. 43x gebruikt hij het woord ’terstond’, als hij de
Here, als dienaar der besnijdenis toont, ter wille van de waarachtigheid
Gods, om de beloften aan de vaderen te bevestigen. Het lijkt mij niet
moeilijk, maar wel verhelderend het evangelie naar Marcus vanuit dit
bijbelse perspectief te lezen!
Lucas voert de afstamming van de Here Jezus, uitgaande van Abraham en
David via de vader van Maria, Eli, terug tot Adam en God. De boodschap
die de hele mensheid betreft wordt in het boek Handelingen doorgezet. Hij tekent de geschiedenis, waaruit duidelijk blijkt hoe Israël als volk tekort
schiet in haar taak om een kanaal van zegen te zijn voor de volkeren. Het
lijkt mij duidelijk, dat zowel Marcus als Lucas zich in de eerste plaats tot het
volk Israël richten Lucas tekent Hem als de Zoon des mensen Die kwam om
te zoeken en te redden wat verloren was.
Weet u uit uw hoofd wat de naam Johannes betekent? De belangrijkste
betekenis van zijn naam is: ’De Here zal zijn genadig’. Die naam wijst naar de
toekomst. Reken maar, dat het komende Koninkrijk voor Israël het volk niet
bepaald ten deel zal vallen vanwege verdienste. Behalve hun verwerping
van de Messias verwierpen zij ook het Koninkrijk, dat de apostelen hun
alsnog mochten aanbieden, nadat heilige Geest was uitgestort op hen. Dat
kunt u gemakkelijk nalezen in het boek Handelingen, vanaf hfd.3:17. In het
laatste hoofdstuk lopen de Joden mopperend bij Paulus vandaan. Hij had
geprobeerd hen vanuit de Schriften te laten zien, dat Jezus de Christus is.
Men zou met recht mogen zeggen, dat toen de komst van het beloofde
Koninkrijk tijdelijk werd uitgesteld. Dat ’tijdelijk’ duurt nu bijna 2000 jaar.
Maar ten diepste houdt de naam van Johannes de belofte in, dat God zal zijn
genadig! Blijkbaar heeft Johannes zijn evangelie pas geschreven, nadat de
verkondiging tijdens de periode van de Handelingen der apostelen was
afgesloten.
Johannes schildert de Zoon van God als het Woord!
"Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn
heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol
van genade en waarheid."
Het evangelie naar Johannes wordt niet alleen veel gelezen, maar ook veel
verspreid. Als u er meer van wilt weten, kan ik u de cassettenalbums ’Het
geheimpje van Johannes’ en ’7 tekenen, die leiden tot het Koninkrijk’ aanbevelen.
Deze albums - elk met vier cassetten - kunt u één voor één gratis bij ons
aanvragen(zie onderaan dit artikel). Daarna moet u ook eens denken aan het cassettenalbum: ’Geef
mij maar liever het evangelie naar Johannes’. Ik denk, dat u al luisterend een
diep inzicht krijgt in de zaken die Johannes naar voren brengt.
Ik denk, dat u dan twee zaken duidelijk gaat onderscheiden. Ten eerste gaat
u zien, dat in het evangelie naar Johannes veel voorwaarden staan waaraan
u en ik maar moeilijk kunnen voldoen. Johannes stelt die voorwaarden ook
niet aan u en aan mij, maar aan Israëlieten, die vanuit de grote verdrukking,
zonder sterven, het aardse Koninkrijk van Jezus Christus zullen binnen
gaan. Dan zal de Zoon van God, als het Woord in Zijn betrekking tot Israël,
het toekomstige kanaal van zegen zijn voor de wereld. Israël zal dan
uiteindelijk een koninklijke/priesterlijke natie worden en de volkeren zullen
genieten van duizend jaar vrede. De wet zal uitgaan van Sion. Christus zal
heersen in gerechtigheid en de aarde zal zijn vrucht geven als nooit tevoren.
Het dienstbetoon van Israël in de eindtijd wordt uit de doeken gedaan in de
brieven van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas.
- Jakobus schrijft aan de Messiasgelovige gemeenten van de 12 stammen
van Israël in de verstrooiing. Daarvoor hoeft u alleen maar de aanhef van
zijn brief te lezen.
- Petrus schrijft in het bijzonder aan gelovige Joden, die door de dood en
opstanding der rechtvaardigen, zoals ook hijzelf, eens in het aardse
Koninkrijk zullen binnengaan.
- Centraal staat in de brief van Judas het komen van de Heer om te richten.
Zijn brief vormt de overgang naar de Openbaring van Jezus Christus aan
Johannes, dat in onze Bijbel het laatste boek is. Dat wil niet zeggen, dat
daarin ook het laatste woord wordt gesproken. Zeker niet als het om de
opstanding gaat! Over dat belangrijke onderwerp, de opstanding en
levendmaking in rangorden, heeft alleen de apostel Paulus het laatste
woord gekregen. Hij wijdt aan dat, voor alle mensen zo belangrijke
onderwerp een heel hoofdstuk.
Over Gods wegen met Israël vertellen allereerst de Bijbelboeken van het
Oude Testament, van Genesis tot Maleachi. De aansluiting naar het Nieuwe
Testament wordt gevormd door het evangelie naar Mattheüs, Marcus, Lucas
en Johannes. Die beschrijven dat Jezus gezonden werd tot de verloren
schapen van het huis Israël. (Matth.10:5,6;15:24)
Het herstel en het koningschap voor Israël is het hoofdthema van het boek
Handelingen der Apostelen, de brieven van Jakobus, Petrus, Johannes,
Judas en de Openbaring van Jezus Christus aan Johannes.
De brief aan de Hebreeën werd blijkbaar aan gelovige Joden gericht vòòr de
tempel in Jeruzalem in vlammen was opgegaan.
De brieven van Paulus onthullen het verborgen plan van God dat Zijn
raadsbesluit voor deze aarde ver overtreft. De zegeningen die daardoor naar
ons toe komen, vinden hun grond enkel en alleen in Gods genade, die zo
rein en onvervalst is, dat juist de gedeeltelijke verharding van Israël ertoe
dient deze genade tentoon te stellen.
Het thema Israël loopt als een rode draad door alle geschriften (afgezien van
die van Paulus), omdat alles nauwkeurig is aangepast aan het herstel van de
aarde door Israël.
Paulus heeft echter een hogere opdracht. Zijn verkondiging richt zich ten
slotte op de hemelse gewesten en de wederzijdse verzoening van het ganse
heelal. Zijn brieven vormen samen een geheel, dat past tussen het boek
Handelingen en de Brief aan de Hebreeën.
Tijdens de periode dat Israël terzijde is gesteld (Hand.28:28), heeft God de
verborgen bediening van de genade ingelast. (Ef.3:2,9) Gedurende deze
periode houdt God Zich bezig met de gelovigen uit alle volkeren. Tot hen
spreekt Christus, de Opgestane en Verheerlijkte Here, door Zijn bijzondere
instrument, de apostel Paulus.
Aangezien de brieven die hij schreef slechts zolang geldig zijn als Israël zich
verhardt (Rom.11:25-27), kunt u die brieven als een ingeschoven geheel
plaatsen na het boek Handelingen en vòòr de Brief aan de Hebreeën.
Paulus richt zich als spreekbuis van de verheerlijkte Here op een
drievoudige taak.
- Op het onderricht dat wij ons eigen dienen te maken om hem daarin
volledig te kunnen volgen (Brief aan de Romeinen en die aan de
Efeziërs);
- De aanduiding van ons tekort in gedrag en dienstbetoon (Brieven aan de
Corinthiërs en de brief aan de Filippenzen);
- De aanwijzing van afwijkingen van hetgeen hij leert (Brief aan de
Galaten en Colossenzen).
Heel bijzonder zijn de brieven waarin Paulus zijn verwachting uitspreekt. In
het hart van de Brief aan de Thessalonicenzen staat het bijzondere "woord des
Heren" aan de gelovigen uit alle volkeren, die in Christus ontslapen zijn en
de levende gelovigen. Zij zullen tegelijk en tezamen de Here tegemoet gaan
en zò, vòòr de komende gerichten van toorn, gered worden. (1 Thess.1:10,
4:15-18, 5:9)
Paulus schreef ook persoonlijke brieven, de zogenaamde pastorale brieven.
Hij richtte zich als ’apostel der heidenvolken’ tot Timotheüs en Titus. Daarbij
ging het hem om gedrag en dienstbetoon. Hij geeft daarin ook aanwijzingen
betreffende het vervullen van taken door broeders in de gemeente.
In zijn tweede brief aan Timotheüs geeft hij richtlijnen voor het gevaarlijke
tijdperk van de laatste dagen.
In de brief aan Filemon worden de betrekkingen behandeld tussen de
weggelopen slaaf Onésimus en zijn eigenaar in het licht van de genade,
aangezien beide gelovigen zijn. Daarin spreekt Paulus ook ons vandaag aan
met de woorden:
"Immers, ik weet, dat gij zelfs meer zult doen dan ik zeg..."
(Filemon 21)
Paulus heeft in zijn brieven aan de Efeziërs, Filippenzen en Colossenzen in
opdracht van Zijn verhoogde Here het woord van God "tot volheid gebracht".
De N.B.G.-vertaling vertaalt: "tot zijn volle recht doen komen". Hij maakt de
lezers van de Brief aan de Efeziërs geheimenissen bekend die tevoren
verborgen waren gebleven. Zo ook in zijn brief aan de Colossenzen. Daarom
worden deze brieven brieven van voltooiing genoemd.
Hij spant zich bij alles wat hij schrijft en leert in om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn. Daarvoor bad hij onophoudelijk tot de Here,
Die zijn kracht was, zodat hij ons kan toebidden:
"dat gij met de rechte kennis van Zijn wil vervuld moogt worden, in alle geestelijke
wijsheid en geestelijk inzicht, om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te
behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van
God. Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd, naar de macht Zijner heerlijkheid tot
alle volharding en geduld, en dankt gij met blijdschap..."
(Col.1:9-12)
"Hem nu, Die blijkens de kracht, welke in ons werkt, bij machte is oneindig veel
meer te doen dan wij bidden of beseffen, Hem zij de heerlijkheid in de gemeente en
in Christus Jezus tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid (lett.: in de
aeon der aeonen)! Amen."
(Ef.3:20,21)
Ik ken geen andere apostel, die ons zoveel heerlijkheid kan toebidden.
Daarom luister ik in de allereerste plaats naar Paulus, de apostel der
heidenvolken. U ook?
In de brieven van Paulus treffen wij een groepering gelovigen aan die hij
aanduidt als "de (uitgeroepen) gemeente, die Zijn lichaam is, vervuld met
Hem (lett.: de vervolmaking van Hem), Die alles in allen volmaakt." Dat
staat in Ef.1:22.
Om in te zien dat het hierbij om een bijzondere groepering gaat, is het nodig
om te letten op de woorden waarmee Paulus de gemeente om-schrijft n.l.:
"de gemeente, die Zijn lichaam is, vervuld met Hem, Die alles in allen volmaakt"(lett.: de vervolmaking van Hem, Die alles in allen volmaakt)!
Dat is de gemeente waarvan Hij, de Here, het Hoofd is en die gemeente
wordt genoemd ’Zijn lichaam’. Daarmee wordt niet een letterlijk lichaam
bedoeld, maar de gemeente van gelovigen als instrument in de hand van de
Christus.
Paulus zegt daarover in 1 Cor.12:13:
"... want door (lett.: in) één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij
Joden, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt."
In 1 Cor.12:12 beschrijft Paulus het ene lichaam met zijn leden als ’Christus’,
d.w.z.: als de met de Geest gezalfden. Daarmee wordt weer de nadruk
gelegd op "heilige Geest die in u woont", dat het beslissende kenmerk van
dit lichaam is.
Ik zou mij kunnen voorstellen dat u zich afvraagt waar, hoe en wanneer dit
lichaam van Christus, de gemeente waarin geen onderscheid is tussen Jood
en heiden, het lichaam van Christus, is ontstaan. Als u dat wilt weten, moet
u aandachtig Ef.2:14 e.v. lezen. Dan zult u zien dat dit lichaam geschapen
werd, toen Christus
"in Zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld
heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee (d.w.z.: groeperingen waarover
gesproken wordt vanaf vs.11) tot ’één nieuwe mens (lett.: mensheid) te scheppen en
de twee, tot één lichaam verbonden, weder(lett.: wederzijds) met God te verzoenen ..."
Volgens Col.3:11 is er in de nieuwe mensheid:
"... geen onderscheid…tussen Griek of Jood, besneden of onbesneden, barbaar en
Skyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is Christus."
Er is een overgang van de Jodenchristengemeente uit Israël naar de
heidenchristengemeente. De geschiedenis van deze overgang is in het boek
’Handelingen der Apostelen’ bewaard gebleven. In het begin van
Handelingen is slechts sprake van de gemeente uit Israël, de Jodenchristengemeente,
waarvan de apostel Petrus het hoofd was.
Al spoedig groeit er binnen de Jodenchristengemeente een beweging, die
verder wijst dan de nationale horizon. In verband met de groei van de
beweging binnen deze christengemeente, wil ik u wijzen op de bijzondere
plaats van de apostel Paulus. Bij de steniging van Stefanus spreekt de Schrift
voor de eerste keer over Saulus van Tarsus, de toekomstige apostel der
heidenvolken (’apostel der naties’ staat er feitelijk).
Het is leerzaam om te zien hoe de bijzondere plaats van Paulus vanaf het
begin wordt belicht.
- Paulus komt uit de diaspora (de verstrooiing). De andere apostelen
woonden vanaf het begin in het land der vaderen;
- Paulus koesterde uit het diepst van zijn ziel een haat tegen de Nazarener.
De andere apostelen leefden vanaf het begin in vriendschap met Jezus;
- De Here riep Paulus tot apostel, toen hij buiten het land was. De andere
apostelen vernamen Jezus’ roepstem in het land Israël;
- De andere apostelen begeleidden de Here gedurende Zijn werk en
werden getuigen van Zijn woorden en daden. Zij konden getuigen:
"... hetgeen wij gezien en gehoord hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij
aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des Levens ...,
verkondigen wij ook u."
(1 Joh.1:1-3)
De Here Jezus openbaarde Zich aan hen als de Messias en Hij openbaarde
hun Zijn heerlijkheid, hoewel niet aan allen op dezelfde wijze. Paulus was
van dit alles uitgesloten. Aan hem openbaarde de Here Zich vanuit de
hemel, als de verhoogde Christus, in een lichtglans die hem verblindde. In
zekere zin beleefde Saulus tevoren al iets van de ’wederkomst’ van Christus.
En deze verhoogde Christus verklaarde tot grote schande van Saulus: "Ik ben
Jezus, Die gij vervolgt." (Hand.9:5)
De Here had ook te Jeruzalem aan Saulus kunnen verschijnen en hem door
Petrus handen kunnen laten opleggen. In plaats hiervan leidt de Here Saulus
uit Jeruzalem en stuurt een volslagen onbekende gelovige naar dit
uitverkoren werktuig toe, die in de kracht des Heren de met blindheid
geslagen Saulus terecht helpt.
Met de Farizeeër Saulus, die aldus geroepen werd, startte de Here een nieuw, bijzonder werk. Daarom kon Paulus later schrijven:
"Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het
fundament gelegd."
(1 Cor.3:10)
De gemeente uit Israël, de Jodenchristengemeente, vestigde de Here echter
volgens Matth.16:18 op het getuigenis van Petrus. Het gaat dus bij het werk
van Paulus als het ware om een ’opnieuw oprichten’. Waar dat ’nieuwe
oprichten’ begint, is duidelijk beschreven in Hand.13:2:
"En terwijl zij (Barnabas en Saulus met de profeten en leraars der besnijdenis te
Antiochië) vastten bij de dienst des Heren, zeide de Heilige Geest: ’Zondert (Gr.:
aphorisate) Mij nu Barnabas en Paulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen
heb."
Het Griekse woord aphorizein betekent: aan de andere zijde der grens
plaatsen, afzonderen. Wij mogen dit woord niet afzwakken.Paulus schrijft
zelf in Gal.1:15:
"Hem, Die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd…heeft."
Dat gebeurde dus al voor de andere apostelen uitgekozen werden.
Zodoende was Saulus zelfs de eerstgekozene van alle apostelen. Het begrip
’afzonderen’ staat ook in Matth.25:32, waar gezegd wordt dat Hij de volken
"van elkander scheiden (zal), zoals de herder de schapen van de bokken."
De afzondering van Saulus en Barnabas staat in tegenstelling tot de
afzondering waarover geschreven wordt in Lev.20:26:
"Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de Here, en Ik heb u afgezonderd van de
volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren."
Nu bepaalde God het omgekeerde: Barnabas en Saulus werden van Israël
afgezonderd om naar de volken toe te gaan! Barnabas, de leviet, begeleidt
Saulus. De binding aan de Jodenchristengemeente is nog sterk. Maar Saulus
wordt verder gedreven. Zijn missie stemt overeen met een bepaald plan van
God wat blijkt uit de zinsnede: ’afgezonderd van de schoot mijner moeder af aan’.
Hij verliest zijn Joodse naam Saulus. Als Paulus gaat hij noch bij Jakobus,
noch bij Petrus te rade. Met alle duidelijkheid laat hij dat uitkomen in de
Brief aan de Galaten:
Gal.1:1 - "Paulus, een apostel, niet vanwege mensen, noch door een mens, maar
door Jezus Christus, en God, de Vader..."
Gal.1:11 - "Want ik maak u bekend broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij
verkondigd is, niet is naar de mens. Want ik heb het ook niet van een mens
ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus."
Gal.1:15 - "Maar toen het Hem, Die mij van de schoot mijner moeder aan
afgezonderd en door Zijn genade geroepen heeft, behaagd had Zijn Zoon in mij te
openbaren, opdat ik Hem (als evangelie) onder de heidenen verkondigen zou, ben ik
geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; ook ben ik niet naar Jeruzalem
gereisd tot hen, die reeds vòòr mij apostelen waren,..."
Gal.1:18 - "Daarop ging ik drie jaar later naar Jeruzalem, om Kefas te bezoeken en ik
bleef vijftien dagen bij hem;..."
Gal.1 :19 - "... en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des
Heren. Wat ik schrijf, zie, voor het aangezicht van God, ik lieg niet."
Gal.2 :1,2 - "Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met
Barnabas en nam ook Titus mede; en ik ging op grond van een openbaring. En ik
legde hun het evangelie voor dat ik, onder de heidenen verkondig ..."
Gal.2:6-10 - "mij immers hebben zij, die in aanzien waren, verder niets opgelegd.
Maar integendeel: toen zij zagen, dat mij de prediking van het evangelie aan (lett.:
van de onbesnedenen) toevertrouwd was, gelijk aan Petrus die aan (lett.: van) de
besnedenen, - immers Hij, Die Petrus kracht gaf om apostel te zijn voor de
besnedenen, gaf die kracht ook aan mij voor de heidenen, - en toen zij de genade, die
mij geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Kefas en Johannes, die voor
steunpilaren golden, mij de broederhand: wij zouden naar de heidenen, zij naar de
besnedenen gaan. Alleen moesten wij de armen blijven gedenken,..."
Duidelijker kan ik de afzonderlijke plaats die Paulus inneemt niet doen
uitkomen. De twee groepen gelovigen - heidenen en besnedenen - zijn
daarom duidelijk omlijnd! Zo óók de twee verkondigingen! Het evangelie
der onbesnedenen (lett.: der voorhuid) aan de kant van Paulus als apostel
der heidenvolken; het evangelie der besnedenen aan de kant van Petrus en
alle andere apostelen. Meestal wordt Gal.2:7-10 opgevat als zou het om een
taakverdeling gaan tussen Paulus en de overige apostelen. Daarbij ziet men
dan helaas over het hoofd dat het in dit bijbelgedeelte om een juiste
Schriftindeling gaat! Nl.: om twee evangeliën van dezelfde Here, gericht tot
twee afzonderlijke groepen gelovigen, twee uitgeroepen gemeenten, als
instrumenten in de Hand van dezelfde Here!
"Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met
Barnabas en nam ook Titus mede; en ik ging op grond van een openbaring.
En ik legde hun het evangelie voor, dat ik onder de heidenen verkondig,
afzonderlijk echter aan hen, die in aanzien waren, opdat ik niet vruchteloos liep
of gelopen had. Maar zelfs Titus, die bij mij was, werd, ofschoon hij een Griek was,
toch niet gedwongen zich te laten besnijden; en dat met het oog op de
binnengedrongen valse broeders, lieden, die waren binnengeslopen, om onze
vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bespieden, en zo ons tot slavernij
te brengen. Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan, opdat
de waarheid van het evangelie ook verder bij u zou blijven. Maar wat hen betreft,
die in zeker aanzien waren - wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor
mij niets toe; God ziet de persoon niet aan - mij immers hebben zij, die in aanzien
waren, verder niets opgelegd.
Maar integendeel: toen zij zagen, dat mij de prediking van het evangelie aan
de (lett.: der) onbesnedenen toevertrouwd was, gelijk aan Petrus die aan de
(lett.: der) besnedenen, - immers Hij, die Petrus kracht gaf om apostel te zijn
voor de besnedenen, gaf die kracht ook aan mij voor de heidenen, -
en toen zij de genade, die mij geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Kefas
en Johannes, die voor steunpilaren golden, mij en Barnabas de broederhand; wij
zouden naar de heidenen, zij naar de besnedenen gaan. Alleen moesten wij de
armen blijven gedenken, en ik heb mij dan ook beijverd dat vooral te doen."
(Gal.2:1-10)
Dat Gal.2:7-10 meestal wordt opgevat als taakverdeling tussen Paulus en
de andere apostelen, zei ik u al. Daarbij ziet men dan helaas over het
hoofd, dat het in dit bijbelgedeelte om een juiste Schriftindeling gaat!
Nl.: om twee evangeliën van dezelfde Here, gericht tot twee afzonderlijke
groepen gelovigen, uitgeroepen tot verschillende taken door twee
evangeliën, die verschillen van inhoud en belofte, geroepen als twee
afzonderlijke instrumenten in de Hand van dezelfde Here!
Dienovereenkomstig betuigt de Schrift door heilige Geest beide evangeliën
als rechtmatig. Het verschil bestaat daarin, dat het bij het ene evangelie om
de uitroeping en toerusting van de gemeente uit alle naties gaat; bij het
andere om de toebereiding en het herstel van het volk Israël.
Voor beide gemeenten is de gekruisigde en opgestane Here de Verlosser.
Maar God bereidt de ene groep gelovigen anders voor dan de andere. Hij
voedt de Jodenchristen gemeente overeenkomstig haar Koninkrijksbestemming
anders op dan de heidenchristengemeente, die een hemelse
bestemming heeft.
Als wij erop letten dat er twee evangeliën zijn, verstaan wij ook wat Paulus
in vs.6 van het eerste hoofdstuk van de brief aan de Galaten schrijft:
"Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door (lett.: in) de genade
van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, en dat is geen
evangelie."
Als u dat leest, lijkt het net of Paulus bedoelt te zeggen, dat hij zich verbaast,
omdat de Galaten zich zo schielijk van hem lieten afbrengen. Dat zegt en
bedoelt Paulus hier niet! Nauwkeuriger vertaald zegt hij heel iets anders, nl.:
"Ik sta verbaasd, dat gij u zo omschakelt, weg van hetgeen u roept in Christus’
genade, tot een andersoortig evangelie, en dat is geen evangelie (lett.: ’wat niet nog
een ander is’)."
Ik weet niet of u begrijpt waar het Paulus om gaat. Misschien kan ik het u
duidelijker maken. Paulus zou er geen enkel bezwaar tegen hebben, als
Joden het evangelie van het Koninkrijk, dat Petrus verkondigde, zouden
aannemen. Paulus tekent hier protest aan tegen de Galaten die hij geroepen
had in Christus’ genade en die zo snel, onder aandrang van vrome Joden,
omschakelden en het evangelie der genade vermengden met het evangelie
der besnijdenis.
Hij zegt daarvan dat dit ’mengevangelie’ niet nog een ander is, maar een
evangelie is dat niet redt (voor de komende toorn) en spreekt daar het
’anathema’ over uit. Niet alleen over dat ’mengevangelie’ maar ook over de
verkondigers daarvan. Nu moet u eens voor uzelf nagaan welk evangelie u
gebracht is? Het evangelie van het Koninkrijk, het evangelie van Paulus, of
een vermenging van die twee? Dan zou ik met de woorden van Paulus
willen zeggen, dat het niet nog een ander is, dus: een evangelie dat niet redt,
maar u onder het ’anathema’ van God stelt.
Begrijpt u nu waarom ik al deze bladzijden nodig had om u te laten zien dat
het een zaak van levensbelang is om het juiste antwoord te vinden op de
vraag: ’Aan wie schreven nu feitelijk de apostelen?’
In het evangelie dat Petrus verkondigt aan gelovigen uit het volk Israël gaat
het om het Koninkrijk van de hemel, hier op aarde. Daarin wordt geen
woord gerept over de "opname der gemeente" (lett.: (weg)grissen), die bij de
Bazuin Gods de Here tegemoet gaat in de lucht. Petrus bereidt de gelovigen
uit het volk Israël voor op de vuurgloed der beproeving, die aanbreekt bij de
"Dag des Heren" en zegt dat die hen niet moet bevreemden.
Paulus bereidt de gelovigen uit de andere volkeren voor op de ontmoeting
met de Here in de lucht, Die hen redt voor de toekomende toorn.
Een vermenging van die beide legitieme evangeliën levert een ’mengevangelie’
op, dat niet redt. Paulus is er in Gal.1:6-10 duidelijk over. En hij
kan het weten, want hij was speciaal aangesteld als apostel der
heidenvolken. Hem was het evangelie toevertrouwd dat redt in genade en
roept tot een hemelse bediening. Heeft u dat geweldige evangelie weleens
horen prediken? Dan kunt u misschien voorstellen hoe verbaasd Paulus was
dat gelovigen in zijn tijd zo snel overschakelden op dat mengevangelie. Ik
ben er iedere dag verbaasd over, dat het evangelie van Paulus alleen maar af
en toe wordt aangehaald, maar zelden wordt beleden!
Als u goed geluisterd hebt, begrijpt u misschien ook, dat er, behalve in
groepen en bepaalde gemeenten, niets geleerd wordt over de bazuin Gods
en de ontrukking van de gemeente precies op tijd! Als u daar meer van te
weten wilt komen, moet u de radiobijbellessen over dat onderwerp bij ons
aanvragen.
Het begon dus al in de tijd van Paulus. Er kwamen leraren die een
andersoortig evangelie verkondigden aan mensen die door het evangelie
van Paulus geroepen waren in Christus genade. Zij verkondigden een
gemaskeerde wettische boodschap aan de heidenen en dienden dat aan als
evangelie. Hun onwaardige onderneming drong aan de heidenvolken
bepaalde inzettingen op, die uitdrukkelijk golden voor de besnedenen.
Bij het begin van Paulus’ zending handelde hij naar de grondregel: Eerst de
Jood! Hij voegde zich naar de beslissing van Jakobus, de broeder des Heren,
en naar de andere apostelen in Jeruzalem naar Hand.15 (het zgn.
apostelconvent) en gaf de beslissingen, die door de apostelen en oudsten
van de Messiasgelovige gemeente te Jeruzalem, door aan de gelovigen
onder de andere volkeren.
In die tijd was nog steeds de bevoogding der heidenchristengemeenten
merkbaar. Paulus werd de Joden als een Jood, om Joden te winnen. Dat
wordt u duidelijk als u 1 Cor.9:20 leest waar hij zegt:
"Want hoewel ik vrij sta tegenover allen, heb ik mij allen dienstbaar gemaakt, om er
zoveel mogelijk te winnen; en ik ben voor de Joden geworden als een Jood, om Joden
te winnen; hun, die onder de wet staan, als onder de wet - hoewel persoonlijk niet
onder de wet - om hen, die onder de wet staan, te winnen; hun, die zonder wet zijn,
ben ik geworden als zonder wet - hoewel niet zonder de wet van God, want ik sta
onder de wet van Christus - om hen, die zonder wet zijn, te winnen. Ik ben voor de
zwakken zwak geworden, om de zwakken te winnen; voor allen ben ik alles geweest,
om in elk geval enigen te redden. Alles doe ik ter wille van het evangelie, om er zelf
ook deel aan te verkrijgen."
Toen Paulus Jood onder de Joden werd, en de tempel te Jeruzalem
binnenging om de voorschriften der wet te vervullen en er offergaven voor
de Joodse medeburgers te brengen, waarin hij zijn goede trouw wilde
betonen, moest hij Trofimus, de Griek, buiten de afzetting laten, die Joden en
niet-Joden van elkaar scheidde.
Paulus kon niet gelijkertijd ’onder’ en ’zonder’ de wet zijn. En degenen die
’onder de wet’ waren voltrokken aan hem onbewust, wat God met hem
voorhad! Zij sleurden hem weg van de heilige plaats, de plaats der wet;
"terstond werden de poorten gesloten" (Hand. 21) De symboliek van deze
handeling die God bedoelde, is duidelijk.
De poort werd vanaf dat moment nooit meer voor Paulus opnieuw
geopend. De Joden probeerden hem zelfs te doden. Van God uit gezien was
Paulus eindelijk "dood voor de wet"! Hier vinden wij het eigenlijke eind van
zijn wandel in het Jodendom. Later schrijft Paulus aan de Filippenzen:
"Maar alles wat mij winst was, (besnijdenis, behorend tot Israël, de wet), heb ik om
Christus’ wil schade geacht. Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis
van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om Zijnentwil heb ik dit
alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis."
Paulus acht deze opgenoemde zaken schade. Met het Griekse woord zęmioo
drukt hij uit dat hij deze dingen wil vergeten, opdat zij hem niet hinderen bij
het jagen "naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is in
Christus Jezus" (Fil.3:13, 14).
Begrijpt u wat Paulus wil zeggen? Misschien kan ik het zo zeggen: Paulus
wilde niet door voorgeschreven handelingen de "prijs der roeping Gods" verdienen,
maar in genade ontvangen, zonder enige eigen verdienste!
De laatste afgrenzing van de gemeente waar Paulus dienaar van is, vinden
wij niet in het boek Handelingen, waar de geschiedschrijving eindigt
met hoofdstuk 28, maar in de brieven die Paulus schreef vanuit zijn
gevangenschap te Rome.
Dat zijn de brieven van Paulus aan de Efeziërs, de Filippenzen en de
Colossenzen. De geschiedenis van de Jodenchristengemeente kunnen wij
volgen tot het moment waarop het oordeel van een gedeeltelijke verharding
zich over Israël voltrekt. Dat kunt u lezen in Hand.28:25-28.
Weet u wat ik mij verdrietig afvraag? Ik vraag mij af: ’Waarom kent en erkent
de kerk de ’Schriftindeling’ niet?
Het hoofdthema van het Nieuwe Testament is Christus en Zijn Koninkrijk.
Er wordt achtereenvolgend geschreven over:
- De afwijzing van dit Koninkrijk ná de aankondiging ervan door de Koning
Zelf;
- De verwerping ervan, nadat de apostelen het ná Zijn opstanding opnieuw
hadden afgekondigd als herauten ervan;
- De huidige, tijdelijke terzijdestelling van Israël;
- De wederaanneming van het volk;
- De vestiging van het Koninkrijk in de tijd, die nog vóór ons ligt.
Slechts een klein gedeelte van de in het Hebreeuws geschreven geschriften is
gericht aan de naties. Het overgrote deel heeft betrekking op het volk Israël.
Dit is eveneens het geval bij de in het Grieks geschreven tekst.
Met uitzondering van de brieven van Paulus heeft alles, wat er in de heilige
Schrift staat, rechtstreeks betrekking op Israël, dus de besnijdenis. Christus
predikte uitsluitend tot Zijn verbondsvolk. Voor de naties (vgl. Matth.15:21-
28 - ’honden’) bleven alleen maar de kruimeltjes over.
Het is bekend, dat de leider der apostelen, Petrus, er slechts met moeite toe
kon worden gebracht naar de proseliet Cornelius te gaan. Ook het Schriftgedeelte,
dat begint met de brief aan de Hebreeën t/m het Boek Judas, is geheel
bestemd voor en gericht tot de 12 stammen van het huis Israël. In het Boek
Openbaring ten slotte is er sprake van Israëls bestuur over de gehele aarde.
Alleen de Brieven van Paulus, nl. Romeinen t/m Filemon, zijn geschreven
aan of gericht tot de ’onbesnedenen’ (de voorhuid).
Gods Plan was er aanvankelijk op gericht, dat Israël een zegenkanaal zou zijn
voor de naties; dit kanaal werd echter afgesloten, doordat Israël de boodschap
van de apostelen verwierp, zoals te lezen staat in het boek Handelingen
der apostelen.
De afvalligheid van het volk is echter tot zegen geworden voor de naties; deze
zegen bereikt ons thans niet door het volk Israël, maar is juist gebaseerd op
hun terzijdestelling.
Dit is echter een tijdelijke zaak en geldt alleen gedurende de tijd, dat Israël terzijde
gesteld is.
De brieven van Paulus maken melding van een geheel andere bestemming
voor de naties; de zegeningen voor de besnedenenen zijn geheel gericht op de
aarde, terwijl de toekomst, in deze bedeling voor de naties, hemels gericht is
of wel te midden der hemelingen.
Wat wij het ’Nieuwe Testament’ noemen, kan niet gelijk gesteld worden aan het
’nieuwe verbond’.
Over dit verbond, dat de Here met Zijn volk Israël zal sluiten, wordt geschreven
in het Oude Testament (Jer.31:31-34), met een herhaling van deze belofte
in het ’Nieuwe Testament’, nl.: Hebr.8:8-13: In beide gevallen worden deze
beloften beperkt tot Israël, waarmee op de Sinaï het oude verbond werd
gesloten; de plaats van Israël is dan ook het toekomstige, aardse Koninkrijk.
De scheidslijn in Gods Grote Plan moet dan ook niet getrokken worden tussen
het Oude en het Nieuwe Testament, maar tussen zegeningen berustend
op een verbond en zegeningen voor de naties met wie God nooit een verbond
heeft gesloten.
Wčl is het zo, dat de naties, nŕ de wederaanneming van Israël, gedeeltelijk
zullen deelnemen aan de zegeningen van Israël, dus ten tijde van het nieuwe
verbond met Israël.
Thans mogen wij leven in de genadetijd, nl.: de periode tussen Israëls terzijdestelling
čn de wederaanneming! Alleen de apostel Paulus spreekt over
onvoorwaardelijke, overstromende genade en daarom is zijn boodschap ook
een geheel andere dan die van de besnijdenisgeschriften. Petrus spreekt nl.
ook van genade (bijv. 1 Petr.2:10), evenals Jacobus (Jac.4:6).
In bijgaand schema hebben wij daarom de brieven van Paulus als ’blok’ apart
gezet en duidelijk wordt, dat de andere boeken en brieven die later ontstonden,
er a.h.w. omheen werden geschoven.
Het Grote Plan, waarvan in de Hebreeuwse Geschriften sprake is, wordt verder
uiteengezet in het verslag over het aardse leven van onze Here in het Boek
Handelingen en in Hebreeën, Jakobus, Johannes, Judas en vooral in de Openbaring
van Jezus Christus aan de apostel Johannes.
In de Brieven van Paulus is er sprake van een ’geheime’ bestemming, die včr
uitgaat boven Gods Plan met deze aarde; de hieraan verbonden zegeningen
zijn van een nauwelijks voor het menselijk verstand te vatten omvang. Ze zijn
het gevolg van Israëls afvalligheid en véél groter dan de zegen, die ons ooit
via Israël ten deel had kunnen vallen.
Als wij de brieven van Paulus buiten beschouwing laten, zien we dus door de
hele Heilige Schrift een rode draad lopen, die wijst op het herstel van de aarde
met Israël als zegenkanaal.
De boodschap van Paulus overtreft dit alles! Ze is gericht op de overhemelse gewesten čn de wederzijdse verzoening ervan met God.
Het schema toont duidelijk aan, hoe het Woord van God ’recht gesneden’
wordt!
Matthéus
Marcus
Lucas
Johannes
Israël wijst de
Koning en Zijn koninkrijk af.
Handelingen: Israël wijst het hernieuwde aanbod af.
Israël terzijde gesteld
De ingelaste brieven van Paulus.
Brieven
van de voorbereiding
Romeinen: rechtvaardiging, verzoening wandel en diensbetoon.
1 Cor.: wandel en diensbetoon
2 Cor.: verzoening
Galaten: rechtvaardiging
Brieven van de voltooiing.
Efeziërs: leer, wandel en diensbetoon.
Filipp.: wandel en diensbetoon
Coloss.: leer en wandel
Brieven van de verwachting
1 Thess.
2 Thess.
Pastorale brieven
1 Tim.
2 Tim.
Titus
Filémon }
Voorbereiding
Hebreeën: Voorbereiding op een hemels vaderland - 11:16
Israëls bediening in de eindtijd
Jakobus
1,2 Petr.
1,3 Joh.
Judas
Openbaring: begin van het aardse koninkrijk
Bovenstaand artikel is afkomstig uit een brochure van
STICHTING E-H DEPOT NEDERLAND.
U kunt deze en de vermelde cassettes bestellen via onderstaand adres of via de website van Eben Haëzer
Voor inlichtingen:
Gemeente Eben-Haëzer
Postbus 85111
3009 MC Rotterdam
© 1995 by Stg. E-H Depot Nederland, Rotterdam
ISBN 90 6992 116 2
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar
gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilms of op welke andere
wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
|
|