|
Toen onze Heer sprak werd de leer van eindeloze kwelling door vele van zijn toehoorders geloofd, en zij verwoordden dat in bepaalde uitdrukkingen en gebruikten andere, totaal verschillend, om de duur van de bestraffing te beschrijven, die later door de leraren gebruikt werden die de universele redding en vernietiging onderwezen, en gaven zo aan deze termen de betekenis van onbeperkte duur.
Een voorbeeld. Volgens Josephus beschouwden de Farizeeën de straf voor zonde als kwelling zonder einde, en zij onderwezen die leer in niet mis te verstane woorden. Ze noemden het eirgmos aidios(eeuwige gevangenschap) en timorion adialeipton(eindeloze kwelling), maar onze Heer noemde de straf voor zonde aionion kolasin(kastijding gedurende een tijdperk).
De taal van Josephus werd gebruikt door de wereldse Grieken, maar is in het Nieuwe Testament nergens in verband met bestraffing te vinden. Josephus, aan Joden schrijvend in het Grieks, gebruikte veelvuldig woorden die onze Heer gebruikte om de duur van bestraffing aan te duiden(aionios), maar hij past ze toe op zaken die al voorbij waren of die zullen eindigen(1). Kunnen we er aan twijfelen dat onze Heer Zijn ban uitsprak over de leer die de Joden hadden afgeleid van de heidenen, door nooit de door hen daarvoor gebruikte uitdrukkingen te gebruiken, en dat Hij een beperkte bestraffing leerde door ze te definiëren met woorden die in de literatuur van die tijd alleen beperkte duur betekenden? Josephus gebruikte het woord aionios met zijn huidige betekenis van beperkte duur. Hij paste het toe op de gevangenschap van Johannes de Tiran, op de reputatie van Herodes, op de glorie die door soldaten was verworven, op de faam van een leger als een "blij leven en een aionische glorie." Hij gebruikte de woorden precies zoals de Schrift dat doet om een beperkte duur aan te geven, maar waar hij een eindeloze duur wil beschrijven daar gebruikt hij andere woorden. Van de doctrines van de Farizeeën zegt hij:
"Zij geloven dat boze geesten in een eeuwige gevangenschap(eirgmon aidion) gehouden zullen worden. De Farizeeën zeggen dat alle zielen onvergankelijk zijn, maar terwijl die van de goede mensen verwijderd worden naar andere lichamen, zijn die van de boze mensen onderworpen aan eeuwige bestraffing(aidios timoria)"
Elders zegt hij dat de Essenen
"aan boze zielen een donkere, onstuimige plaats toedelen, vol van nooit eindigende
kwelling(timoria adialeipton), waar zij een doodloze kwelling ondergaan(athanaton timorion)"
Aidion en athanaton zijn zijn favoriete uitdrukkingen voor duur, en timoria(kwelling) voor bestraffing.
Philo(20 v.Chr-50 n.Chr.), een tijdgenoot van Christus, gebruikte gewoonlijk aidion om eindeloosheid aan te geven en aionion voor beperkte duur. Hij gebruikte exact dezelfde fraseologie als in Matt. 25:46, precies zoals Christus het gebruikte: "Het is beter niet te beloven dan geen snelle bijstand te verlenen, want in het eerste geval volgt er geen blaam, maar in het laatste geval is er de ontevredenheid van de zwakkere klasse, en een diepe haat en aionische bestraffing(kastijding) van hen die krachtiger zijn." Hier hebben we de precieze uitdrukkingen die onze Heer gebruikte, wat laat zien dat aionion niet eindeloos betekende, maar ten tijde van het leven van Christus beperkte duur inhield. Philo aanvaardt athanaton, ateleuteton of aidion om eindeloosheid mee aan te duiden, en aionion voor tijdelijke duur. Op een plek komt deze zin voor over de bozen: "altijd stervend te leven en, als het ware, een onsterfelijke en oneindige dood te ondergaan"(2). Stephens, in zijn waardevolle "Thesaurus" citeert uit een Joods werk: "Deze noemen zij aionios, er van horend dat zij drie hele generaties lang de heilige riten hadden beoefend"(3). Dit laat zonder meer zien dat de uitdrukking "drie generaties" destijds gelijkwaardig was aan aionion. Nu waren deze eminente geleerden Joden die in het Grieks schreven, en zeer zeker de betekenis kenden van de door hen gebruikte woorden, en zij geven aan de aionische woorden de zin van onbepaalde duur, die bij elk geval opnieuw bepaald wordt door het terrein van het onderwerp. Zou onze Heer bedoeld hebben de leer van de Farizeeën in te prenten, dan zou hij de termen hebben benut waarmee zij het beschreven. Maar het woord dat Hij gebruikt om de duur van de straf te definiëren was aionion, terwijl hun woorden aidion, adialeipton, en athanaton waren. In plaats van met Philo en Josephus thanaton athanaton, doodloos of onsterfelijk dood; eirgmon aidion, eeuwige gevangenschap; aidion timorion, eeuwige kwelling; en thanaton ateleuteton, nooit ophoudende dood, gebruikte Hij aionion kolasin, een algemeen gebruikt adjectief voor beperkte duur en een zelfstandig naamwoord dat lijden aangeeft dat uitmondt in verbetering.
Het woord waarmee onze Heer bestraffing beschrijft is kolasin, wat als volgt wordt gedefinieerd: - "Kastijding, bestraffing."
- "Het snoeien van overtollige takken van een boom of wijnrank om deze te verbeteren en vruchtbaarder te maken."
- "De kunst van het snoeien - terughouding, weerhouding, berisping, controle, kastijding."
- "Het type bestraffing dat streeft naar de verbetering van de crimineel is wat de Griekse filosoof kolasis of kastijding noemt."
- "Correctie."
- "Willen we weten wat overheerste in de gedachten van hen die het woord voor bestraffing formeerden? Het Latijnse poena of punio, straffen, de stam pu in het Sanskriet, wat reinigen betekent, zuiver maken, vertelt ons dat de Latijnse afleiding oorspronkelijk niet werd gevormd als slechts een slaan of martelen, maar als reiniging, correctie, vrijmaking van de vlek van de zonde"(4).
Dat het ook deze betekenis had in het Grieks kunnen we zien bij Plato: "Om de natuurlijke of toevallige kwaden van anderen wordt niemand boos, of vermaant, beleert, of straft (kolazei) hij hen, maar we hebben medelijden met zulk ongeluk, want indien, O Socrates, je wilt overdenken wat het doel van het straffen(kolazein) van de bozen is, dat zal dit vanzelf u laten zien dan men denkt aan iets wat waardevol is om te verkrijgen; want niemand straft(kolazei) de bozen, naar het verleden kijkend, alleen om wat zij fout hebben gedaan - dat wil zeggen: niemand zal, zonder na te denken, dit doen die niet handelt als een wild beest, alleen wraak verlangend. Daarom, hij die poogt met rede te straffen(kolazein), straft niet omwille van de in het verleden gedane daad, maar omwille van de toekomst, zodat noch de man die gestraft wordt nogmaals de fout in zal gaan, noch iemand anders die hem de kastijding heeft zien ondergaan. En hij die deze gedachte aanhangt, moet die niet geloven dat deugd bijgebracht kan worden en straft(kolazei) hij niet met als doel het afschrikken van de boosaardigheid?"(5)
Ook van de plaats van bestraffing (Gehenna) verstonden de Joden uit de tijd van Christus niet dat het eindeloze bestraffing inhield. De lezer van Farrar's "Mercy and Judgment," en "Eternal Hope," en Windet's "De Vita functorum statu," zal een groot aantal uitdrukkingen vinden van Talmudische en andere Joods autoriteiten, die in de meest duidelijke taal bevestigen dat Gehenna door het volk dat door onze Heer werd toegesproken werd gezien als een plek of toestand van tijdelijke duur. Zij benutten termen als "De bozen zullen in Gehenna geoordeeld worden totdat de rechtvaardigen over hen zeggen zullen: 'Wij hebben genoeg gezien'"(5). "Gehenna is niets anders dan een dag waarin de oneerbiedigen verbrand zullen worden." "Na het laatste oordeel zal het Gehenna niet langer bestaan." "Er zal hierna geen Gehenna meer zijn"(6). Deze citaten kunnen veelvoudig vermenigvuldigd worden om aan te tonen dat de Joden tot wie Jezus sprak het Gehenna als van beperkte duur beschouwden, net zoals de Christelijke vaderen dat deden. Origenes geeft in zijn antwoord aan Celsus(VI xxv) een uiteenzetting over het Gehenna, daarin het gebruik uitleggend in die dagen. Hij zegt dat het een analogie is van de bekende vallei van de Zoon van Hinnom[bij Jeruzalem, WJ] en dat het reinigingsvuur betekent. Let nu op: Christus vermeed voorzichtig de woorden waarin zijn toehoorders eindeloze bestraffing uitdrukten (aidios, timoria en adialeiptos), en gebruikte juist termen die zij niet met die betekenis gebruikten(aionios kolasis), en benutte woorden waarvan algemeen onder de Joden werd aangenomen dat ze niet die betekenis hadden(Gehenna), en omdat Zijn directe navolgers en de vroegste van de vaderen dezelfde lijn volgden, is dan niet aangetoond dat zij verstaan wensten te worden zoals Hij verstaan werd?
Professor Plumtre zegt in een brief over kanunnik Farrar's predikaties: "Er waren twee woorden die de evangelisten gebruikt zouden kunnen hebben: kolasis en timoria. Van deze draagt de eerste in zich, gedefinieerd door de grootste Griekse ethische schrijvers, de gedachte van een hervormend proces(Aristoteles, Rhet. I, x, 10-17). Het wordt toegepast 'ten behoeve van hem die het ondergaat.' Het tweede, echter, beschrijft een straf die puur en alleen wraakzuchtig of vergeldend is. Mattheüs koos - als we geloven dat de Heer Grieks sprak, Hij dus zelf koos - het eerste woord en niet het laatste."
Alle bewijs laat afdoende zien dat de uitdrukkingen die bestraffing definiëren - eeuwig, eeuwige, Gehenna, etc., in de Schrift een beperkte duur leren, en dat was ook het geval bij heilige en wereldse auteurs. En zij buiten de Bijbel, die oneindige kwelling onderwezen, gebruikten altijd andere woorden dan welke door onze Heer of Zij discipelen werden gebruikt.
Professor Allen geeft toe dat de grote aandacht die in Christelijk onderricht aan "helle-vuur" wordt gegeven, een moderne uitvinding is. Hij zegt: "Er is meer 'bloedtheologie' en 'hellevuur', dat wil zeggen, de levendige uiteenzetting van eeuwigdurende kwelling om de ziel schrik aan te jagen, in een preek van Jonathan Edwards, of in een toespraak tijdens een moderne 'opwekking', dan er te vinden is in die hele berg zedepreken en schrijverijen doorheen alle donkere eeuwen tezamen. Naast deze meer hedendaagse standpunten lijkt de Katholieke positie van deze tijd(de middel-eeuwen) verrassend genadevol en mild te zijn."(3).
Wanneer we de vraag stellen: Waar hebben zij die in de vroege kerk waren en eindeloze bestraffing leerden dat gevonden, als ze het niet in de Bijbel konden vinden?, dan komen ons deze feiten tegemoet:
- Het Nieuwe Testament bestond nog niet, omdat de canon nog niet samengesteld was.
- Het Oude Testament kende deze leer niet.
- De heidense en Joodse religies, de laatste verdorven door heidense invloeden, leerden het(Hagenbach, I, First Period; Clark's Foreign Theol. Lib. I, new series).
Westcott vertelt ons: "Het geschreven evangelie van de vroege periode van de apostolische tijd was het Oude Testament, geïnterpreteerd door de levendige herinnering aan de bediening van de Heiland. De kennis van de leer van Christus aan het eind van de tweede eeuw, was over het algemeen afgeleid van traditie, en niet van geschreven woord. Het Oude Testament was nog steeds de grote voorraadschuur van waaruit Christelijke leraren de bronnen voor troost en overtuiging naar voren brachten"(9). Daarom moeten de valse ideeën binnen gebracht zijn door bekeerlingen uit het Judaïsme en heidendom. De directe volgelingen van de apostelen van onze Heer behandelden nadrukkelijk niet zaken van eschatologie. Het was de tijd van de apologie(verdediging van de leer) en niet van polemieken(10). De nieuwe onthullingen van het Goddelijke Vaderschap door de Zoon hield de attentie van de Christenen bezig, en de inspanningen lijken vrijwel geheel toegewijd te zijn geweest aan het vestigen van de waarheid van de Vleeswording, "God in Christus de wereld verzoend met Zichzelf."
We mogen redelijkerwijs concluderen dat als deze grote waarheid voortdurend op de voorgrond zou hebben gestaan, onverdorven door heidense fouten en menselijke uitvindingen, dat er dan geen van die valse begrippen over God hadden geweest die de voedingsbodem vormden voor de gruwelen van de middeleeuwen, en dat er dan in de achttiende en negentiende eeuw geen aanleiding zou zijn geweest voor de wedergeboorte van de oorspronkelijke Christenheid in de vorm van het Universalisme. De eerste Christenen echter, brachten uiteraard heidense invloeden mee in hun nieuwe geloof, zodat al heel vroeg de leer van de vernietiging van de bozen, of van hun eindeloze kwelling, erkend begon te worden. Hier en daar verschenen deze leerstellingen al bij het prille begin, maar de vroege schrijvers stellen in het algemeen slechts de grote waarheden die terecht uitmonden in universeel goed, of ze erkenden in onmiskenbare termen de leer als een onthulde waarheid van de Christelijke Schriften. "Grote aantallen die de kerk bevolkten brachten hun heidense manieren met zich mee"(Derde eeuw. "Neoplatonism," door C.Bigg, D.D., London; 1895, p.160).
In het begin was de Christenheid een stukje zuurdeeg dat begraven lag in vreemde elementen, veranderend en veranderd wordend. De vroege Christenen hadden eigen opinies en eigenaardigheden, die niet onmiddellijk door hun nieuwe geloof werden uitgewist; zij hielden nog steeds vast aan een paar van hun oude fouten. Dit verklaart hun verschillende inzichten over de toekomstige wereld. Ten tijde van de komst van onze Heer was het Judaïsme behoorlijk verdorven geraakt. Tijdens de gevangenschap(11) hadden Chaldeese, Persische en Egyptische doctrines, en andere oriëntaalse ideeën, de Mozaïsche religie gekleurd, en in Alexandrië, in het bijzonder, was er een mengelmoes van geleende opinies en geloofssystemen, gegrond op de veronderstelling dat geen vorm op zich compleet was en afdoende, maar dat ieder systeem een deel van de perfecte waarheid bevatte. "De overheersende toon van denken van eclectisch"(het beste uitkiezend;WJ), en de Christenheid ontsnapte niet aan die invloed.
Meer dan een eeuw voor de geboorte van Christus(12) verscheen het apocriefe Boek van Henoch, wat, voor zover we weten, de vroegste vermelding in enig werk van Joodse oorsprong bevat van de leer van eindeloze bestraffing. Het werd zeer populair in de eerste Christelijke eeuwen en veranderde, zo mag veilig aangenomen worden, de inzichten van Tatianus, Minucius Felix, Tertullianus en hun volgelingen. Er wordt naar verwezen of uit geciteerd door Barnabas, Justinus, Clement van Alexandrië, Irenaeus, Origenes, Tertullianus, Eusebius, Jerome, Hilarius, Epiphanes, Augustinus, en anderen. Judas citeert er uit in de verzen 14 en 15, en verwijst er naar in vers 6, waardoor sommige vaderen Judas als apocrief beschouwden; maar is het waarschijnlijk dat Judas Henoch citeerde op een wijze zoals Paulus de heidense dichters citeerde; niet om hun leer goed te keuren, maar om een punt te illustreren, zoals schrijvers van nu fabels en legenden citeren. Cave, in "Lives of the Fathers," schrijft het algemeen voorkomen van de leer van gevallen engelen toe aan een verdraaiing van het verslag(Gen. vi: 1-4) van "de zonen van God en de dochters van de mens." Hij wijst in deze voor het voorkomen van deze leer naar "het gezag van het 'Boek van Henoch', (door velen in die dagen hogelijk gewaardeerd), waarin dit verhaal wordt verteld, zoals blijkt uit fragmenten er van die nog steeds betaan." Dankzij recente ontdekkingen is nu het volledige werk toegankelijk.
Wat later dan Henoch verscheen het Boek van Ezra, dezelfde leer aanbevelend. Deze beide boeken waren vóór de tijd van Christus populair onder Joden, en men denkt, omdat het Oude Testament over dit onderwerp zwijgt, dat de verdorven tradities van de Farizeeën, voor wie onze Heer Zijn discipelen waarschuwde, (13) deels uit deze boeken gehaald waren, of uit de Egyptische en heidense bronnen waar ze uit afgeleid werden. In ieder geval, hoewel het Oude Testament deze leer niet bevat(14), verzekert Josephus ons, zoals al gezien, dat de Farizeeën van zijn tijd het aanvaardden en leerden. Uiteraard moeten zij de leer uit ongeïnspireerde bronnen opgediept hebben. Aangezien deze en andere, soortgelijke, boeken al het geloof van de Joden verdorven hadden, lijken ze later hun virus geïnfecteerd te hebben in het geloof van een paar van de vroegste Christenen. Niets is beter vastgesteld in de geschiedenis dan dat de leer van de eindeloze bestraffing, zoals onderwezen door de middeleeuwse kerken, van Egyptische origine was, (15) en dat vanwege staatsbelangen dit, en de daarbij horende zaken, geadopteerd werd door de Grieken en Romeinen. Montesquieu stelt dat: "Romulus, Tatius en Numa verslaafden de goden aan de politiek," en maakten de religie iets voor de staat.
Oudheidgeleerden weten dat de heidense hel al vroeg door de Katholieke kerk werd gekopieerd, en dat vrijwel alle details daarvan nadien binnendrongen in de belijdenissen van Katholieke en Protestantse kerken, tot nog zelfs een eeuw geleden. Iedere lezer die de heidense literatuur en de meningen van de ouden raadpleegt(16) zal dit zien. En daar blijft het niet bij; de heidense schrijvers verklaren dat de leer werd uitgevonden om de massa vrees in te boezemen en ze te controleren. Polybius schrijft: "Aangezien de massa altijd wispelturig is, is er geen andere manier om ze onder controle te houden dan door vrees voor de onzichtbare wereld; om die reden hebben onze voorvaderen naar mijn mening verstandig gehandeld toen zij beraamden in het populaire geloof deze begrippen van de goden en de vurige gebieden in te brengen." Seneca zegt: "De zaken die de vurige gebieden zo vreselijk maken, de duisternis, de gevangenis, de rivier van vlammend vuur, de oordeelszetel, etc. zijn allen fabelen."[Nadruk van mij. WJ] Livius verklaart dat Numa de leer uitvond, "een buitengewoon werkzaam middel voor het heersen over een onwetende en barbaarse bevolking." Strabo schrijft: "De menigte wordt weerhouden van zedeloosheid door de straffen die de goden geacht worden over overtreders uit te storten, want het is onmogelijk de menigte vrouwen en al het gewone gepeupel te regeren door filosofisch redeneren. De wetgevers gebruikten deze dingen als vogelverschrikkers om de kinderlijke menigte vrees aan te jagen." Soortgelijke taal wordt gevonden bij Dionysius Halicarnassus, Plato en andere schrijvers. De geschiedenis tekent niets anders op dan dat de Grieken en Romeinen leenden van de Egyptenaren, en dat sommige van de vroege Christenen onbewust, of met ijver, de doctrines van de Egyptenaren, Grieken en Romeinen over post-mortem bestraffing, absorbeerden, en zo geleidelijk aan de "eenvoud die in Christus is"(17) bedorven hadden met de uitvindingen uit de oudheid, zoals de Joden van de tijd van Christus reeds hún religie hadden verdorven.(18) Wat is er meer te verwachten dan dat het kleine reservoir van Christelijke waarheid besmet zou raken met de meningen die bekeerlingen in het begin uit al deze bronnen met zich mee brachten in hun nieuwe godsdienst, en later dat de Rooms Katholieke priesters en heidense wetgevers ze zouden gebruiken als de krachtbronnen van macht om de wereld te controleren?
Coquerel beschrijft het gevolg van de inval van de heidenen in de vroeg Christelijke kerk: "De, in aanvang, geleidelijke intrede en al spoedig snelle inval van een overspelige massa in de schoot van de Christenheid werd niet uitgevoerd zonder schade aan de waarheid aan te brengen. De Christenheid van Jezus was te verheven, te puur, want deze menigte ontsnapte uit de neerbuigende culten van de Olympus. De heidenen waren niet in staat en masse in de kerk in te treden, zonder hun eigen gewoonten, hun smaak en een paar van hun ideeën mee te nemen."(19)
Milman en Neander denken(20) dat oude Joodse vooroordelen niet uitgeroeid konden worden uit de proselieten van de jeugdige kerk, en dat latent Judaïsme er zich schuil hield en werd voortgezet in de donkere eeuwen. Chrysostomus klaagt dat de Christenen van zijn tijd(de vierde eeuw) "halve Joden" waren. Enfield(21) verklaart dat bekeerlingen van de scholen van heidense filosofie hun oude vergissingen weefden tussen de eenvoudige waarheden van de Christenheid, totdat "heidense en Christelijke doctrines nog verder vermengd waren en beide vrijwel geheel verloren waren gegaan in de dikke wolken van onwetendheid en barbarisme, dat heel de Aarde bedekte. De vaderen van de kerk verlieten de eenvoud van de apostolische kerk en bedorven de puurheid van het Christelijk geloof." Hagenbach herinnert ons er aan(22) dat "Er waren twee fouten waartegen de nieuwgeboren Christenheid zich moest wapenen, als ze niet haar bijzondere godsdienstige kenmerken wilde verliezen, en oplossen in een van de reeds bestaande religies: tegen een terugval in Judaïsme aan de ene kant en tegen een vermenging met heidendom en daarvan geleende speculaties, en aan een tendens van mythologiseren aan de andere kant."
De Sibylleense orakels, universeel herstel uitdragend; Philo, die vernietiging leerde; en Henoch en Ezra, die eindeloze bestraffing leerden, werden allen door de vroege Christenen gelezen en oefenden ongetwijfeld een invloed uit bij het vormen van vroege meningen.
De 'Edinburg Review' geeft toe dat "na volledige inspectie het zichtbaar zal zijn dat de verdorvenheid van de Christenheid zelf het gevolg was van de bedorven toestand van de menselijke geest, waarvan de zedeloosheid van de regering de grote en voornaamste oorzaak was." "Dat de Christelijke religie veel te lijden had onder de invloed van de heidense filosofie is niet te weerleggen"(23). Dr. Middleton, in een beroemde "Letter from Rome," toont aan dat uit het Pantheon en de heidense tempels, relikwieënkastjes en altaren overgenomen werden in de vroege kerk, en op een wijze gebruikt werden dat heidenen zowel als Christenen ze konden gebruiken, en ze, terwijl ze het Christendom beleden, konden vasthouden aan hun oude bijgeloven en fouten. Met andere woorden, na de eerste twee eeuwen bleef veel van het heidendom in de Christenheid behouden en corrumpeerde deze. Mosheim schrijft dat "niemand in de vijfde eeuw bezwaar maakte tegen Christenen die aan de meningen van hun heidense voorvaderen bleven vasthouden," en Tytler beschrijft de verwarring die voortkwam uit de vermenging van heidense filosofie met de heldere en eenvoudige leerstellingen van de Christelijke godsdienst, waardoor de kerk in haar kinderlijke staat "op een zeer essentiële wijze leed."
Ds. T.B. Thayer, D.D., (24) denkt dat het geloof van de vroege Christelijke kerk "van de orthodoxe zijde half Christen, een kwart Joods en een kwart heidens was; terwijl die van de gnostische kant ongeveer een kwart Christen en driekwart filosofisch heidendom was." Het doel van vele van de vaderen schijnt te zijn geweest de kloof te overbruggen tussen het heidendom en de Christenheid, en, omwille van de proselieten, de heidense leer te tolereren. Merivale zegt: "In de vijfde eeuw was het heidendom geassimileerd, niet uitgeroeid, en het Christendom heeft er sinds die tijd in meerdere of mindere mate onder geleden. De kerk was tevreden met een tot een vergelijk te komen met wat uit het heidendom had overleefd, zelfs tevreden met meer te verliezen dan dat werd gewonnen, in een onheilige alliantie met bijgeloof en afgoderij, zonder twijfel veel van de volksen verleidend en zelfs sommigen van de meer intelligenten, tot een in naam aanvaarden van het Christelijk geloof, maar, bij de overgave, bij de grote massa van haar eigen gedoopte leden door de vingers zien van de hoogste en puurste van hun geestelijke verworvenheden"(25).
Het is moeilijk te leren precies hoeveel omringende invloeden de oude of moderne Christenen beïnvloed hebben, want, zoals Schaff zegt(Hist. Apos. Ch. p. 23): "De theologische inzichten van de Griekse vaderen werden in belangrijke mate aangepast door Platonisme; die van de middeleeuwse geschoolden door de logica en dialectiek van Aristoteles; die van de later tijden door de systemen van Descartes, Spinoza, Bacon, Locke, Leibnitz, Kant, Fichte, Schelling en Hegel. Slechts weinig wetenschappelijke goddelijken kunnen zichzelf absoluut bevrijden van de invloed van de filosofie en publieke opinie van hun tijd en wanneer ze dat doen hebben ze gewoonlijk hun eigen filosofie, etc.."
Dat het Oude Testament zelfs niet post-mortem bestraffing leert, wordt, zoals we al zagen, algemeen door de geleerden toegegeven, en dat de Egyptenaren en Griekse en Romeinse heidenen het wel deden is ook al aangetoond. Dat de leer al vroeg aanwezig was in de Christelijke kerk, is evenzo duidelijk. Aangezien de vroege Christenen het niet opdiepten uit het Oude Testament, waarin het niet voorkomt, en aangezien het al een heidense leer was, waar zouden ze het dan anders vandaan gehaald hebben dan uit heidense bronnen? En daar het universalisme eerder nergens werd geleerd en de eerste universalistische Christenen na de apostelen Grieks waren, perfect vertrouwd met de taal van het Nieuwe Testament, waar anders zouden zij hun geloof gevonden kunnen hebben dan daar waar ze zeggen het gevonden te hebben, in het Nieuwe Testament? Hoe kan verondersteld worden dat de Latinisten het bij het rechte eind hadden in hun stelling dat de Griekse Schriften een leer onderwijzen die de Grieken zelf daarin niet vinden? En hoe kunnen Griekse vaderen in de vroege kerk het mis hebben als zij denken dat onze Heer en Zijn apostelen universeel herstel leren? "Het is goed hier op te merken dat na de derde eeuw het afglijden van de kerk in fouten van leer en praktijk steeds sneller ging. De aanbidding van Jezus, van Maria, van heiligen, van relikwieën en dergelijke, volgenden elkaar snel op. Maria werd "de Moeder van God" genoemd, "de Koningin van de hemel." Toen God steeds meer als star, onvermurwbaar en wreed werd gezien, aanbaden de mensen Jezus om Hem te bewegen Zijn Vaders toorn te verzoenen; en toen de Zoon werd gesteld als de strenge rechter van zondaren en de uitvoerder van de wraak van de Vader, bad men tot Maria om de boosheid van haar Godskind te verzachten; en toen zij ongevoelig werd of tekortschoot aan invloed, richtten zij zich tot Jozef en andere heiligen en tot martelaren, om tussenbeide te komen bij hun koude, onvermurwbare superieuren. Zo werd de theologie steeds harder en minder genadevol - de hel werd geïntensiveerd, vergroot en eeuwig gemaakt, - de hemel kromp, trok zich terug en verloor haar mededogen - de vrouw(ondanks de vergoddelijking van Maria) werd als zwak en verachtelijk beschouwd - de Agape werd afgeschaft, de eucharistie vergoddelijkt en haar beker werd aan de mensen onthouden en vrouwen waren te onrein deze zelfs aan te raken! Zoals onder de heidense Romeinen geloof en eerbied verminderden naarmate het aantal goden vermeerderde, zo bracht ook hier, omdat het aantal voorwerpen van aanbidding toenam, vertrouwelijkheid alleen sensualiteit, en sensuele aanbidding verdreef de deugd en verering. Mrs. Jamesons, in haar "Legends of the Madonna,"(Int. p. xxxi), laat zien hoe ver dat ging: "een van de fresco's in het Vaticaan laat Giulia Farnese zien(een beruchte onreine vrouw en maîtresse van de Paus!), voorstellende de Madonna, en Paus Alexander VI(de dronken, onkuise, beestachtige!) knielend aan haar voeten, een aanbidder voorstellend! Onder de invloed van de De Medici raakten de kerken van Florence gevuld met de afbeeldingen van de Maagd, waarvan het enige doel een opzichtige schoonheid was. Savonarola donderde vanaf zijn preekstoel in de tuin van de San Marco tegen deze onreinheden."(26).
Dit artikel is een hoofdstuk uit een boek: "Universalism, the prevailing doctrine of the Christian Church in it's first five hundred years."
U kunt het boek als .doc bestand downloaden(ong. 1MB): Klik hier
1 See my "Aion-Aionious," pp. 109-14; also Josephus, "Antiq." and "Jewish Wars."
2 "De Præmiis" and "Poenis" Tom. II, pp. 19-20. Mangey's edition. Dollinger geciteerd door Beecher. Philo was hooggeleerd in de Griekse filosofie en vereerde speciaal Plato. Zij gebruik van de Griekse taal is van het hoogste gezag.
3 "Solom. Parab."
4 Donnegan, Grotius, Liddel, Max Muller, Beecher, Hist. Doc. Fut. Ret. pp. 73-75.
5 De belangrijke passage kan meer volledig geciteerd gevonden worden in "Aion-Aionios."
6 Targum of Jonathan on Isaiah, xvi: 24. See also "Aion-Aionious" and "Bible Hell."
7 Farrar's "Mercy and Judgment." pp. 380-381, waar citaten uit de vierde eeuw gegeven worden, die beweren dat straf beperkt gegeven moet worden, omdat aionische correctie (aionion kolasin), zoals in Matt. xxv: 46, beëindigd moet kunnen worden.
8 "Christian Hist. in its Three Great Periods." pp. 257-8.
9 Introduction to Gospels. p. 181
10 De standpunten van de Joden, eerst bij de gevangenschap in Egypte - vijftien eeuwen voor Christus, en later door de Babylonische gevangenschap, die eindigde vierhonderd jaar voor Christus, zodat velen van hen, in het bijzonder de Farizeeën, niet langer de eenvoudige leer van Mozes onderhielden.
11 Robertson's History of the Christian Church, vol. 1. pp. 38-39.
12 The Book of Enoch, translated from the Ethiopian, with Introduction and Notes. By Rev. George H. Schodde.
13 Mark vii: 13; Matthew xvi: 6, 12; Luke xxi, 1; Mark viii, 15.
14 Milman Hist. Jews; Warburton's Divine Legation; Jahn, Archaeology.
15 Warburton. Leland's Necessity of Divine Revelation.
16 Virgil's æneid. Apollodorus, Hesiod, Herodotus, Plutarch, Diodorus Siculus, etc.
17 II Cor. xi: 3.
18 Milman's Gibbon, Murdock's Mosheim, Enfield's Hist. Philos., Universalist Expositor, 1853.
19 Coquerel's First Historical Transformations of Christianity.
20 See Conybeare's "Paul," Vol. I, Chapters 14,15.
21 See also Priestley's "Corruptions of Christianity."
22 Hist. Doct. I Sec. 22.
23 Vaughan's Causes of the Corruption of Christianity; also Casaubon and Blunt's "Vestiges."
24 Hist. Doct. Endelss Punishment, pp. 192-193.
25 Early Church History, pp. 159-160.
26 Universalist Quartarly, January 1883.
| |