Het vroege Christendom, een blij geloof!
door J.W. Hanson(1899).
|
|
Toen onze Heer Zijn godsdienst aankondigde, was deze wereld in een toestand van onuitspreekbaar verderf, ellende en verduistering. Slavernij, armoede, zedeloosheid die met geen pen te beschrijven was, kwamen vrijwel overal voor, en zelfs de godsdienst nam deel in de algemene malaise. Decadentie, ontvolking, onzekerheid over eigendom, personen en leven waren volgens Taine wijdverspreid. De filosofie leerde dat het beter zou zijn geweest dat de mens nooit geschapen zou zijn. In de eerste eeuw had Rome de absolute macht. Natiën waren bij bosjes vernietigd, en de beschaafde wereld had zowat de helft van haar bevolking door het zwaard verloren. In de eerste eeuw heerste in een periode van zeventig jaren veertig jaren hongersnood, gepaard gaande met plagen en ziekten. Er heerste een algemene neerslachtigheid en de diepste melancholie. Toen de mens aldus kreunde onder de last van de duisternis en de gruwel van zonde, kwam in hun duisternis de godsdienst van Christus. De aankondiging er van was een en al hoop en vreugde. De taal was:" Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven;". " Verblijdt u in de Here te allen tijde! Wederom zal ik zeggen: Verblijdt u!" De mensen werden uitgenodigd de berichten van grote vreugde te aanvaarden. Johannes, de aankondiger van Jezus, was een kluizenaar, die lichaam en geest vernederde, maar Jezus zei:"Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood etende of wijn drinkende,.... De Zoon des mensen is gekomen, wel etende en drinkende." Hij verbood Zijn volgelingen alle angst en zorg, en riep allen op net zoveel vertrouwen te hebben als de leliën des velds en de vogels in de lucht. Matthew Arnold zei: "Christus beweerde vreugde te brengen. Alle woorden die bij Zijn missie horen, evangelie, koninkrijk van God, Redder, genade, vrede, levend water, brood des levens, zijn boordevol van beloften en blijdschap." En Zijn vreugdevolle, blije godsdienst vond onmiddellijk haar weg door haar boodschappen van vrede en rust; een tijd lang waren haar bekeerlingen overal gekend door hun blijdschap en vreugde. Haweis schrijft: "De eerste drie eeuwen van de Christelijke kerk zijn bijna idyllisch in hun eenvoud, oprechtheid en puurheid. Er is minder bijmenging van kwaad, minder invloed van de wereld, het vlees en de duivel, meer eenvoudige goedheid des harten en werkelijkheidszin te vinden in de tijdspanne tussen Nero en Constantinus dan in welke andere drie eeuwen tussen 100 en 1800 na Christus." De Pressense noemt de vroege jaren van de kerk "haar gezegende kindertijd, alles kalm en eenvoudig." Cave, in "Het leven van de vaderen," stelt: "Het nobelste deel van de de kerkgeschiedenis, de meest belangrijke tijd van de kerk, waren de jaren van Eusebius tot Basiliscus de Grote."
Het Christendom was in het begin een godsdienst van "liefelijkheid en licht". De Griekse vaderen waren voorbeelden van al deze kwaliteiten, en Clement en Origenes waren de idealen van haar volmaakte geest. Maar vanaf Augustinus ging de Latijnse reactie, veroorzaakt door de menselijke tendens van alle tijden om te ontsnappen aan de afpersingen die door het denken op de ziel werden gelegd en die naar gezag van buitenaf vluchten om te ontkomen aan de eisen van het redeneren, weg van het genie van de Christenheid, totdat het Augustinianisme rijpte in het Pausdom, en het mooie systeem van de Griekse vaderen werd opgevolgd door de nachtmerrie van het middeleeuwse tijdvak, later gevolgd door het Calvinisme en Puriteinisme. Had de kerk de heersende geest van de voor-Niceense vaderen gevolgd, dan zou het de beste gedachten van Griekenland, de goddelijke idealen van Plato, bewaard hebben en ze verbonden hebben met de ware interpretatie van de Christenheid, en we mogen wel stellen dat het zo de vooruitgang zou hebben voortgezet die het karakter van de drie eerste eeuwen zo prachtig heeft weergegeven; een vooruitgang die met toenemende snelheid zou hebben plaats gevondenen; het Christendom zou haar grenzen hebben verlegd en haar invloed zou onmeetbaar hebben toegenomen. Met de toename van het belang van het Latijn nam ook de verwijdering tussen Oost en West toe, en de laatste, steeds meer aan de rede voorbijgaand en gecontroleerd door de ijzeren onbuigbaarheid van een semi-heidense wereldse regering, gaven aan het Romeins Katholicisme haar kans.
De invloed van de ascetische religies uit de Aziatische landen, in het bijzonder het Boeddisme, verontreinigden de Christenheid, met als gevolg het celibaat, mannenkloosters, vrouwenkloosters, kluizenaars en al die andere nog slechtere elementen van het middeleeuwse Katholicisme. Bij het eerste contact absorbeerde de Christenheid meer dan ze kon omvormen, totdat in de latere tijden de vreemde krachten de overhand kregen. In feite was het oriëntalisme al begonnen de prachtige eenvoud van de Christenheid te ontsieren toen Johannes zijn evangelie schreef om het tegen te gaan. Schaff merkt in zijn "History of the Christina Church" op:
"Alle parels van (Christelijk-) ascetisme verschijnen in de derde eeuw. De eerste twee kluizenaars waren er pas toen Paulus van Thebe(250. n.Chr.) en Anthonius van Egypte(270 n.Chr.) ten tonele verschenen. ascetisme bestond al lang voor Christus. Joden, Nazareners, Essenen, Therapeutae, Perzen, Indiërs, Boeddisten, ze gaven allemaal vorm aan dit Oriëntaals heidendom. De religie van de Chinezen, Boeddisme, Brahmanisme, de religie van Zoroaster en van de Egyptenaren, doorzuurden in mindere of meerdere mate de vroege Christenheid. Dat deden ook het Griekse en Romeinse afgodendom, waarmee de apostelen en hun volgelingen in contact kwamen."
De doctrines van plaatsvervangende boetedoening, de wederopstanding van het lichaam, aangeboren verdorvenheid, en eindeloze straf, zijn niet te beluisteren in de vroegste belijdenissen of formuleringen. De vroegste Christenen (Allen: Christian Thought) leerden dat de mens het beeld van God is en dat de inwonende Godheid hen naar heiligheid zal leiden.
In Alexandrië, het centrum van Griekse cultuur en Christelijk denken, "meer door-en-door Grieks dan Athene op haar hoogtepunt," was de theologische atmosfeer meer gelijk aan die van de Universalistisch kerk in onze tijd, dan aan die van welke andere tak van de Christelijke kerk uit de laatste vijftien eeuwen.
De schitterende vooruitgang die in de eerste drie eeuwen werd gemaakt door het simpele, pure en blije geloof van de vroege Christenheid, laat ons zien wat haar groei had kúnnen zijn als niet die misnoegde geest van Tertulianus, versterkt door de "duistere schaduw van Augustinus," ze had omgevormd. Al reeds in het begin van de tweede eeuw rapporteerde de heiden Plinius, de propaetor van Bithnya, dat zijn provincie zo met Christenen was gevuld, dat de aanbidding van de heidense goden vrijwel opgehouden had te bestaan. En het waren niet alleen de armen en verachten, maar ze kwamen uit alle rangen en standen - omnis ordinis.
Milner denkt dat Klein Azië op dat moment vrijwel geheel met het evangelie was bereikt. Al bij de afsluiting van de tweede eeuw waren er niet alleen vele bekeerlingen uit de lagere rangen, maar "de grootste kracht van de Christenheid lag bij de middenklasse, misschien de klasse van de kooplieden."
Gibbon zegt dat de Christenen nog geen één twintigste deel uitmaakten van het Romeinse Rijk, totdat Constantinus hen de bescherming gaf van zijn autoriteit, maar Robertson schat ze op één vijfde van het geheel, en in sommige districten hadden ze zelfs de meerderheid.
Origenes, in "Tegen Celsus," zegt: "Op de huidige dag(240 n.Chr.) ontvangen niet alleen de rijke mensen, maar ook personen van rang en delikate en hoog-geboren dames de leraren van de Christenheid, en de godsdienst van Christus is beter bekend dan de leer van de beste filosofen."
Arnobius getuigt dat onder de Christen mensen waren als sprekers, taalkundigen, redenaars, wetskundigen, doktoren, en filosofen. En het waren juist hun heldere en vrolijke inzichten in leven en dood, van Gods universeel Vaderschap en de universele broederschap van de mens - de goddelijkheid van hun ethische principes en de puurheid van hen die ze uitoefenden, die stonden voor de schitterende vooruitgang van de Christenheid tijdens de eerste drie eeuwen die volgden op de dood van onze Heer. Het pessimisme van de Oriëntaalse religies, de corruptie en dwaasheid van de Griekse en Romeinse mythologie, de onuitspreekbare boosaardigheid van de massa der mensen en de algemene depressie van de gemeenschap, nodigden haar voortgang uit en maakten de weg ervoor vrij.
Justinus Martyr schreef dat in zijn tijd er gebeden en dankzegging werden aangeboden in "de naam van de Gekruisigde, onder ieder menselijk ras, Griek of barbaar."
Tertulianus stelt dat alle rassen en stammen, zelfs tot in het verre Brittannië, van het nieuws van de redding hadden gehoord. Hij verklaarde: "Wij zijn er pas sinds gisteren, en zie, we vullen het gehele rijk - uw steden, uw eilanden, uw forten, uw besturen, uw raden, ja zelfs het kamp, de tribuun, het paleis, de senaat, het forum!"
Chrysostmus getuigt: "de eilanden van Brittannië, in het midden van de oceaan, zijn bekeerd geworden."
Het sleutelwoord van de Alexandrijnse vaderen, voor wat het Nieuwe Testament betreft, was VADER. Dit woord ontsluit, net als nu, alle mysteriën en legt alle enigma's van de tijd en eeuwigheid uit. God als Vader ziende werd bestraffing als opvoedend en daarom herstellend gezien, als de uiteindelijke herovering op de universele zonde. Het was pas toen, onder de heerschappij van Augustinus, de Vader uit het zicht was verdwenen en omgebouwd was naar een rechter en tiran, dat de Godheid gehaat begon te worden en dat de Katholieken overstapten op Maria. Later bedeelden de Protestanten Jezus de liefde toe die alleen toebehoort aan de Universele Vader. Eeuwen nadat de Alexandrijnse vorm van Christenheid was weggezakt, was het Vaderschap van God voor de kerk een verloren waarheid, en de ergste fouten van de moderne geloofsbelijdenissen zijn, boven alle andere oorzaken, te wijten aan dat ene feit.
Het was tijdens die blije jaren, meer dan in enige opeenvolgende drie eeuwen, dat, zoals Jeronimus waarnam: "Het bloed van Christus was nog warm in de borst van de Christenen." In Zijn "Primitive Christianity" zegt de accurate geschiedkundige Cave: "Hier zal hij een piëteit vinden die actief en vurig is, schijnend door de zwartste wolken van boosaardigheid en wreedheid; gekwelde onschuld is overwinnend, ondanks alle krachtige of politieke pogingen van mensen of duivels; een geduld dat onoverwinbaar is onder de grootste verleidingen; een liefdadigheid die waarlijk katholiek en onbeperkt is; een eenvoud en rechtvaardig gedrag in alle handelingen; een soberheid en temperament dat de bewondering van hun vijanden oproept; en hij zal de goddelijke en heilige inzettingen in actie zien van de Christelijke godsdienst, en de meest excellente genialiteit en geest van het Evangelie die leeft in de harten en levens van deze goede oude Christenen."
"De Christenheid," zegt Milman, " was vrijwel vanaf het begin een Griekse godsdienst. Als haar vroegste verhalen waren geschreven in de Griekse taal; ze werd met de grootste snelheid en succes verkondigd onder natiën die van Griekse afkomst waren of onder hen die Griek waren geworden door de veroveringen van Alexander. Naar hun bestuursvorm waren de Griekse kerken een federatie van republieken."
In het begin waren de kunst, literatuur en leven Grieks, vrolijk, zonnig, sereen. Het Latijnse karakter was knorrig, droefgeestig, gekarakteriseerd, zegt Milman: "door vasthouden aan de wettelijke vorm en strenge onderschikking aan gezag. Het Romeinse Rijk breidde zich over Europa uit door een universele code en door onderschikking aan een geestelijke Caesar, absoluut als hij was in bestuurlijke gehoorzaamheid. Zo werd de originele eenvoud van de Christelijke bestuursvorm geheel omvergeworpen; haar pure democratie werd een geestelijke autocratie. De presbyters ontwikkelden zich tot bisschoppen, de bisschop van Rome werd Paus en het Christendom werd een afspiegeling van Rome." Maar tijdens de eerste drie eeuwen had deze verandering nog niet plaats gevonden. "Daarom moeten we onder de Alexandrijnse vaderen zoeken om de Christenheid in haar puurste vorm te vinden. De taal, organisatie, schrijvers, en Schriften van de kerk in de eerste eeuwen waren allemaal Grieks. De Evangeliën werden overal in het Grieks gelezen, de commerciële en literaire taal van het Rijk. De boeken waren in het Grieks en zelfs in Gallië[Frankrijk; WJ] en Rome was het Grieks de liturgische taal. De Octavius van Minucis Felix, en Novatian op de Drie-eenheid, waren de vroegst bekende werken van de Latijns Christelijk literatuur.
De Griekse vaderen leidden hun Universalisme rechtstreeks en alleen af van de Griekstalige Schriften. Niets is er dat doet veronderstellen dat de leer bestond in de Griekse of Latijnse literatuur, mythologie of theologie; alle gangbare gedachtengoed over zaken van eindtijdleer stond lijnrecht tegenover zulk een uitzicht op de menselijke bestemming. En verder zou de onuitsprekelijke boosaardigheid, verwording en ellende die de wereld vulde voor de vroege Christenen aanleiding zijn geweest voor het meest pessimistische zicht op de toekomst, overeenkomend met de leer van de godsdienst die ze hadden omarmd. Te weten dat ze, in die vreselijke tijd, hun goddelijk optimisme van universele verlossing van zonde en smart afgeleid hadden van de leer van Christus en Zijn apostelen, zou ieder modern mens vatbaar moeten maken om met hen in te stemmen. Hierover zegt Allen in "Universalism Asserted," op welbespraakte wijze:
"De kerk werd geboren in een wereld waarvan slechts weinigen maar een idee hebben van de toenmalige morele verrotting. Zelfs de sobere geschiedkundigen van het late Romeinse Rijk hebben hun pagina's gekleurd met scènes die onmogelijk vertaald kunnen worden. De laagste lusten, een liederlijkheid die gelukkig voor ons ondenkbaar is, laaiden overal op. Zelfs zwakjes de uiteindelijke verlossing uit al deze rottigheid aan te dragen, een rottigheid waarvan we de diepte niet durven te peilen, vereiste het stevigste geloof in de grotere hoop, als een onlosmakelijk deel van het evangelie. Maar dit is niet alles; op een bijzondere manier was de kerk in de vroege eeuwen militant. Ze was zo nu en dan betrokken bij een strijd op leven en dood, door een niet ophoudende vervolging. Daarom moet het in die tijd wel bijna een daad van verraad aan het kruis zijn geweest te leren dat, hoewel onbekeerd stervend, de verbeten vervolger of de liefhebber van gruwelijke lusten in de komende aionen toch redding zal vinden. Zulke overwegingen helpen ons het extreme gewicht te zien dat zelfs bij de minste uitdrukking van de vaders dit idee was bijgevoegd, wat sympathie met de grotere hoop inhoudt, speciaal wanneer we overwegen dat het begrip van genade toen maar weinig bekend was, en dat de waarheid, zoals we die kennen, toen niet als een plicht werd gezien. Waren de zedeloosheid van de vroege eeuwen al groot, de bestraffingen waren gewoonweg wreed. De vroege vaderen schreven wanneer de wilde beesten in de arena de onschuldige en de schuldige uit elkaar scheurden, lid na lid, onder het applaus van zelfs zachtmoedige dames; zij schreven wanneer het kruis, met zijn levende last van lijden, een bekend gezicht was, en riepen geen protest op. Zij schreven wanneer iedere dienaar van het recht een beul was, en vrijwel iedere rechtbank een wrede inquisitie; wanneer het in ieder huishouden van de hogere klasse, zelfs onder de Christenen, krioelde van de slaven die bloot stonden aan martelingen, geseling, verminking, naar de grillen van een meester of de stuurse blik van een meesteres. Laat al deze feiten vol meewegen en de overtuiging zal onweerstaanbaar ontstaan dat, in zo'n tijd, een gedachte aan Universalisme zou kunnen ontstaan zonder inspiratie van boven. Als nu, wanneer misdadigers met bijna morbide zorg beschermd worden tegen lijden, en mensen, de beste mensen, met weinig betrokkenheid denken over het onuitspreekbare lot van hen die verloren zijn, hoe, zo vraag ik me af, zou dan Universalisme uit zichzelf zijn voortgekomen in een tijd als die van de vaderen? De grotere hoop is niet, zo meent men te mogen zeggen, te vinden in de Bijbel; het is niet, zo weten we, van nature aanwezig in het hart van de mens; nog minder was het daar in de tijd die we zojuist hebben beschreven, toen genade onbekend was, toen het belang van de kerk haar bekentenis verbood. Maar het is te vinden in vele, zeer vele, oude vaderen, vaak, in de meeste brede vorm, iedere gevallen geest omarmend. Waar vonden zij het dan? Waar haalden zij dit idee vandaan? Kunnen we er aan twijfelen dat de vaderen het alleen, zoals hun geschriften getuigen, uit de Bijbel zelf gehaald hebben?"
Een verhelderend zij-licht wordt op de meningen van de vroege Christenen geworpen door de inscripties en emblemen op de monumenten in de Romeinse catacomben. Het is bekend dat vanaf het einde van de eerste-, tot het einde van de vierde eeuw, de vroege Christenen, waarschijnlijk met medeweten en toestemming van de heidense autoriteiten, hun doden begroeven in onderaards gangenstelsels, uitgegraven in de zachte rots(tufa) onder de stad Rome. Deze oude begraafplaatsen werden pas ontdekt in 1578 n.Chr. Er zijn al[1899;WJ] zestig opgravingen gedaan die vijfhonderd en zevenentachtig mijlen hebben blootgelegd. Van meer dan zes-, sommigen schatten acht-, miljoen lichamen is bekend dat ze daar zijn begraven tussen 72 en 410 n.Chr. Elfduizend grafschriften en inscripties zijn er gevonden; slechts een paar datums zijn van tussen 72 en 100 n.Chr.; de meeste zijn van tussen 150 en 410 n.Chr. De gangen zijn tussen drie en vijf voet breed en acht voet hoog en de nissen voor de lichamen zijn vijf rijen diep, boven elkaar, iedere stille huurder in een aparte cel. Bij de ingang van iedere cel is een lei of marmeren plaat, ooit grondig vast gemetseld en beschreven met de naam, grafschrift of embleem. Haweis zegt het prachtig in zijn "Conquering cross." "Het publieke leven dan de vroege Christenen was bovengronds, vervolgd; zijn privé leven was ondergronds, biddend." Het meest voorkomend onderwerp, gekrast in de stukken marmer, aangebracht in gebruiksvoorwerpen en ringen, en vrijwel overal te zien, is de Goede Herder, omgeven door Zijn kudde en een lam dragend. Maar het meest opvallend is dat Hij te vinden is met een geit op Zijn schouder, wat ons leert dat zelfs de boosaardigen, na het verlaten van dit leven, in die vroege tijd beschouwd werden als de voorwerpen van de zorg van de Redder. Dit beeld is een protest tegen de on-Christelijke sentiment dat toen al vanuit het heidendom binnensloop in het Christendom.
Overal in de catacomben is het anker te vinden, het symbool van de hoop die de Christenheid scheidde van het heidendom. Een ander symbool is de vis, die een prominente rol speelt in de Christelijke symboliek. Het is opmerkelijk en leerzaam verslag te doen van dit ideologische grafische beeld. Het wordt als een cryptogram van Christus gebruikt. Het woord is een soort van naamdicht van de naam en bediening van onze Heer.
Het Griekse woord vis, in hoofdletters, ICHTUS, zou een geheim teken zijn dat staat voor de naam van onze Heer, als men die niet durfde uitspreken; en het woord of plaatje van een vis betekende voor de Christen de naam van Zijn Redder; en hij droeg bij zijn leven om zijn nek als talisman een uit ivoor of uit parelmoer gesneden vis, en in zijn graf nam hij, mocht hij eeuwen na zijn dood worden opgegraven, een beeldenaar van een vis, om zo zijn geloof aan te duiden. Deze, en de wijnstok, de schapen, de duif, de ark, de palm en andere emblemen in de catacomben drukken alleen hoop, geloof en blij vertrouwen uit. De verschrikkelijke uitvindingen van Augustinus, de wrede monsterlijkheden van Angelo en Dante, en de gruwelen van de middeleeuwse theologie, waren toen ondenkbaar en er is daarvan geen glimp terug te vinden in de catacomben.
Maar nog interessanter zijn de inscripties. Zoals De Rossi waarnam, verschillen de oudste inscripties van die van de heidenen, "meer door wat ze niet zeggen, dan wat ze wel zeggen." Waar de heidenen de rang of sociale positie van hun doden weergeven,zoals clarissima femine, of dame van senatorale rang, zijn de Christelijke epigrafen verstoken van alle vermelding van verschillen. Alleen de naam en een uitdrukking van tederheid en vertrouwen zijn aangebracht. Northcote zegt: "Zij gaan voort op de aanname dat er een onophoudelijke uitwisseling is van welwillende ambten tussen deze wereld en de volgende, tussen de levenden en de doden." De mensheid is een broederschap en er is geen woord te vinden dat doet denken aan de gedachte van verminking van de grote broederschap en de overdracht van enig deel daarvan aan een uiteindelijke wanhoop. Dit zijn een paar van de inscripties: "Paxtecum, Urania;" "Vrede zij met u, Urania;" "Semper in D. vivas, dulcis anima;" "Moge jij altijd in God zijn, lieve ziel;" "Moge u leven in de Heer, en voor ons bidden." Zij waren "geëmigreerd", "overgegaan," "geboren in de eeuwigheid," maar er is geen woord te vinden die twijfel of vrees, afgrijzen en doem uitdrukt, zoals dat in latere generaties het hoofdbestanddeel was in de literatuur over de dood en het graf, en, tot het begin van de zeventiende eeuw, van de Christelijke begraafplaats een vreselijke plek maakte. De eerste Christenen beschouwden het graf als de doorgang naar een betere wereld en drukten in hun emblemen en insctipties alleen maar hoop en vertrouwen uit.
Hier zijn een paar aanvullende voorbeelden van grafschriften: "Irene in Vrede." "Hier ligt Marcia, te rusten gelegd in een droom van vrede." "Victoria slaapt." "Zoticus is hier te slapen gelegd." "Eeuwig naar huis gehaald." "In Christus; Alexander is niet dood, maar leeft voorbij de sterren, en zijn lichaam rust in deze tombe."
Zet deze eens af tegen de toon van de heidense grafinscripties. Over het algemeen waren de heidense grafschriften zoals die welke Sophocles uitdrukte in Oedipus, bij Colomus:
"Vrolijkst zonder vergelijk
Nooit van het leven genoten;
Het vrolijkst in wat volgt,
geboren geworden met de grootste spoed,
Om weer te keren
van waar we kwamen."
"In een Romeins monument, waarover ik nog niet zo lang geleden de gelegenheid had te publiceren, wordt een vader(Calus Sextus genaamd) afgebeeld terwijl hij afscheid neemt van zijn dochter, en twee woorden -"Vale AEternum", vaarwel voor altijd- geven een veelzeggende uiting aan het gevoel van een hopeloze scheiding waaronder Grieken en Romeinen gebukt gingen wanneer de realiteit van de dood hen voor ogen stond."
(Mariott, p. 186)
In de ogen van de vroege Christen was de dood een blije gebeurtenis. Het werd een geboorte genoemd. Ankers, harpen, palmen en kronen omringden het graf. Ze zagen af van klaagzangen en extravagant treuren. De gebeden voor de doden werden tot dankzegging voor Gods goedheid((Schaff, Hist. Christ. Church, Vol. 1. p. 342.). Hun taal was er een die niet door hen gebruikt had kunnen worden als zij de inzichten hadden gehad die onder de meerderheid van Christenen heersten van de zesde tot de achttiende eeuw; en hun overblijfselen getuigen allemaal van de blijdschap van de vroege Christenheid.
"De vaderen van de kerk leven voort in hun uitgebreide werken; de lagere rangen zijn alleen vertegenwoordigd door deze eenvoudige notities, waaruit, bijna zonder uitzondering, smaart en klacht zijn verbannen; het roemen van lijden of een beroep op de wrekende passages is nergens te vinden. De een drukt geloof uit, de ander hoop, een derde liefdadigheid. De geest van de primitieve Christen - geloven, liefhebben en lijden - zijn nooit beter geïllustreerd geworden. Deze 'preken in stenen' zijn aan het hart gericht en niet aan het hoofd, eerder aan het gevoel dan aan de smaak. In al deze beelden en geschriften van de geschiedenis van onze Heer is nergens een verwijzing te vinden naar Zijn lijden of dood. In heel de cyclus van Christelijke kunst komen geen sombere onderwerpen voor.(Maitland)."
Chrysostomus zegt
"Ook voor dit doel wordt de plaats zelf een rustplaats genoemd, opdat je mag weten dat de doden die hier gelegd worden niet dood zijn, maar rusten en slapen. Want voor de komst van Christus werd de dood dood genoemd, en niet alleen dat, maar Hades, maar na Zijn komst en sterven voor het leven van de wereld, wordt de dood niet langer dood genoemd, maar slaap of rust.""
Het woord begraafplaatsen, rustplaatsen, laat ons zien dat de dood als een toestand van rust werd gezien en zo een voorwaarde voor hoop werd.
"In deze gelukkige wereld, nu voor het eerst toegepast op het graf, is er een gevoel van hoop en onsterfelijkheid aanwezig, het gevolg van een nieuwe godsdienst. Een ster is opgegaan over de grenzen van het graf, de gruwel van duisternis verdrijvend die daar tot dan toe had geregeerd. Het uitzicht na de dood was opgeklaard, en het zicht van een 'eeuwige stad, vormgegeven in de lucht' was zo duizelingwekkend, dat een aantal mensen er naar uitzag door de poort van het martelaatschap te rennen, vanwege de hoop om binnen te gaan in die sterrenrijke portalen."
Ruskin zegt:"In de catacomben is geen kruis als symbool. Het vroegste Latijnse kruis staat op de tombe van de Keizerin Galla Placidia(451 n.Chr.). Tot de negende eeuw is er geen afbeelding van de kruisiging, en ook is er geen draagbare curcifix tot lang daarna. Voor de vroege Christenen was Christus in leven; dat ene worstelende uur was verloren gegaan in de gedachte aan Zijn heerlijkheid en overwinning. De val van de theologie en het Christelijk denken dateert van de fout van het stil blijven staan bij Zijn dood, in plaats van bij Zijn leven."
Farrar voegt toe:
"De symbolen van de catacomben, net als bij iedere andere aanwijzing van vroege leer, tonen het blije, heldere en liefdevolle karakter van het Christelijk geloof. Het was een godsdienst van vreugde en niet van somberheid, van leven en niet van dood, van zachtheid en niet van gewichtigheid. We zien in hen, net als in de daden van de apostelen, dat de kernwoorden van de muziek van het Christelijk leven waren: 'uitbundige vreugde' en 'eenvoud'. En hoe hoger in schoonheid en belang waren deze Christelijke symbolen, vergeleken met de zinloosheid van de heidense gebroken kolommen en gebroken roosknoppen en schedels en huilende vrouwen en omgekeerde toortsen van onze begraafplaatsen. We vinden in de catacomben niet het kruis van de vijfde en zesde eeuw, noch de crucifixen van de twaalfde eeuw, noch de toortsen en martelaarschappen van de zeventiende, noch de skeletten van de vijftiende, noch de cypressen en doodshoofden van de achttiende. In plaats daarvan zien we de symbolen van schoonheid, hoop en vrede."
Van 70 n.Chr., toen Jeruzalem viel, tot ongeveer 150 n.Chr. is er zeer weinig Christelijke literatuur. Pas bij Justinus Martyr, die in 166 n.Chr. werd geëxecuteerd, kan men spreken van enige omvangrijke kerkliteratuur. De vaderen voor Justinus zijn 'schaduwen, vormloze fantomen, van wie de geschriften onzeker zijn en maar deels echt.' Sprekend over het gebrek aan literatuur uit die tijd en de veranderingen die de Christenheid onderging, zegt Decaan Stanley:
"Geen andere verandering van gelijke omvang en belang heeft sindsdien haar kenmerken aangedaan, maar geen er van is ooit zo stil en geheim geweest. De stroom in dat meest kritieke moment van haar overgang van de heuvels naar de vlakte beneden, is voor ons verloren gegaan op juist dat punt dat we zo met graagte willen bekijken. We kunnen haar worstelingen horen onder de overhangende rotsen; we kunnen de spetters opvangen op de boegen die over haar koers hangen, maar de stortvloed zelf zien we niet, of hooguit in onvolledige glimpjes. Een fragment hier, een allegorie daar; romances van onbekende auteurs; een handvol brieven waarvan de echtheid centimeter voor centimeter wordt aangevochten; de samenvattende uitleg van een Romeinse magistraat; de pleidooien van twee Christelijke verdedigers; gewoonten en opinies tijdens de verandering; en 'last, but not least' de vervagende schilderingen, de gebroken sculpturen, de simpele grafschriften in de duisternis van de catacomben - dit zijn de schaarse, hoewel aantrekkelijke materialen waaruit het beeld van de vroege kerk voortgebracht moet worden, zoals ze zich voorbewoog, in de letterlijke zin van het woord, ondergronds, onder het kamp en onder het paleis, onder de senaat en het forum."
Er zaten tachtig jaren tussen Paulus' laatste brief en de eerste geschriften van de Christelijke vaderen. Naast de geschriften van Tacitus en Plinius, wordt het lange hiaat alleen ingevuld met de symbolen en de inscripties in de catacomben. Wat vertellen zij een welluidende geschiedenis van de blijdschap van de vroege Christenheid!
Dit artikel is een hoofdstuk uit een boek: "Universalism, the prevailing doctrine of the Christian Church in it's first five hundred years."
U kunt het boek als .doc bestand downloaden(ong. 1MB): Klik hier
| |
©
www.hetbestenieuws.nl
|