Een onderzoek naar de vroegste christelijke belijdenissen en verklaringen van christelijke opinie ontsluit het feit dat geen enkele formulering van christelijk geloof van meerdere eeuwen na Christus iets bevatte dat niet verenigbaar zou zijn met het brede geloof van het evangelie: de universele verlossing van de mensheid uit de zonde. Het vroegste van alle documenten die voor dit onderwerp van belang zijn is "De leer van de twaalf apostelen"(1). Dit werk werd ontdekt in een handschrift in de bibliotheek van het Heilige Graf in Constantinopel, door Philotheus Bryennios, en werd in 1875 gepubliceerd. Het was samengebonden met Chrysostomus' "Synopsis of the works of the Old Testament," het "Epistle of Barnabas," 70-120 n.Chr. - twee brieven van Clement, en minder belangrijke werken. De "Leer" werd geciteerd door Clement van Alexandrië, door Eusebius en door Athanasius, zodat het al vóór 200 n.Chr. bekend moet zijn geweest. Het werd zonder twijfel samengesteld tussen 120 en 160 n.Chr. Een Amerikaanse editie van de Griekse tekst en een Engelse vertaling werden in 1884 in New York gepubliceerd, met voetnoten van Roswell D. Hitchcock en Francis Brown, professoren aan het Union Theological Institute in New York, van waaruit we zullen citeren.
Het stuk zwijgt geheel over de duur van de bestraffing. Het beschrijft in haar zestien hoofdstukken de twee wegen naar leven en dood, en geeft, zoals iedere Universalist zou doen, de beloningen en straffen aan van de goede en de slechte weg, net als Origenes en Basilius dat deden. God wordt gedankt voor het geven van geestelijk voedsel en drank en "aionisch leven.
"Het laatste hoofdstuk dringt er bij Christenen op aan waakzaam te zijn voor de verschrikkingen en oordelen die zullen komen "wanneer de Aarde overgegeven zal worden in zijn(de misleider van de wereld) handen. Dan zullen alle geschapen mensen in een vuur van beproeving komen en velen zullen vallen en verloren gaan. Maar zij die volharden in hun geloof zullen van deze vloek gered worden. En dan zullen de tekenen van de waarheid verschijnen; eerst: het teken van een opening in de hemel; dan: het teken van het geluid van de bazuin; en, ten derde: de opstanding van de doden, maar niet van allen, want het is gezegd: 'De Heer zal komen en al Zijn heiligen met Hem. Dan zal de wereld de Heer zien komen op de wolken des hemels.'"
Deze opstanding moet gezien worden als moreel, aangezien het niet die "van alle doden" is, maar slechts van de heiligen. Er is in dit oude document geen zuchtje te vinden van eindeloze bestraffing en daarom is het haar getuigenis dat dit dogma in de tweede eeuw nog niet beschouwd werd als deel van "de leer van de apostelen." Wanneer de eindeloosheid van bestaan wordt omschreven, dan gebruikt ze het woord athanasias, maar het beschrijft de heerlijkheid van Christus, zoals de Schrift dat ook doet, als zijnde voor de eeuwen(cis tous aionas). In hoofdstuk 11 komt dit voor: "Iedere zonde zal vergeven worden, maar deze zonde zal niet vergeven worden"(de zonde van de apostel die geld vraagt voor zijn diensten); maar die vorm van uitdrukken is duidelijk in overeenstemming met de Schriftuurlijke methode van het toevoegen van kracht aan een bevestiging aan een ontkenning en vice versa, zoals in het woord(Matt. 18:22) "niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zevenmaal." Ten slotte toont "de leer" voortdurend dat de oudste leer van de kerk, na de apostelen, perfect in harmonie was met universele redding. Cyprianus, 250 n.Chr., vertelt ons in een brief aan zijn zoon Magnus, dat in een toevoeging aan de doopformule aan de bekeerlingen werd gevraagd: "Gelooft gij in de kwijtschelding van zonden en eeuwig leven door de heilige kerk?"
De zogeheten "apostolische belijdenis", de oudst bestaande gezaghebbende samenvatting van het Christelijk geloof in de vorm van een belijdenis, bestond al een eeuw of zo voor het begin van de vierde eeuw in verschillende vormen, toen ze haar huidige vorm kreeg, mogelijk tussen 250 en 350 n.Chr. Ze wordt voor het eerst gevonden bij Rifinus, die schreef aan het eind van de vierde en begin van de vijfde eeuw. Er werd vóór dat moment geen enkele vermelding van gemaakt door Justinus Martyr, Clement, Origenes, de geschiedkundige Eusebius of wie ook van hun tijdgenoten die uiteenzettingen maakten van het Christelijk geloof, noch is er ook maar een hint in voorafgaande literatuur dat zo'n document bestond. Er werden wel individuele geloofsbelijdenissen gemaakt, die er heel anders uitzagen dan de pseudo apostolische belijdenis van Irenieus, Tertullianus, Cyprianus, Gregorius Thaumaturgus enz..
Hagenback(2) verzekert ons dat ze "mogelijk geïnspireerd was door verscheidene geloofsbelijdenissen die door de vroege kerk bij doopdiensten werden gebruikt." Mosheim verklaarde: "Allen die enige kennis hebben van de oudheid, belijden unaniem dat de mening (dat de apostelen de Apostolische Belijdenis samengesteld hebben) een vergissing is, en geen grond van bestaan heeft"(3).
De passages "de Heilige Katholieke Kerk," "de gemeenschap der Heiligen," "de vergeving der zonden," werden na 250 n.Chr. toegevoegd. "Nedergedaald ter helle" was van later datum dan de samenstelling van de oorspronkelijke belijdenis - mogelijk zo laat als 359 n.Chr. Het document wordt hieronder gegeven. Het deel in normale letters werd mogelijk samengesteld in het eerste deel of het midden van de tweede eeuw(4) en was in het Grieks; het deel in cursieve letters werd later door de Roomse Kerk toegevoegd en was in het Latijns geschreven:
"Ik geloof in God de Vader Almachtig (schepper van hemel en Aarde) en in Jezus Christus Zijn enige Zoon onze Heer, die was (verwekt) door de Heilige Geest, geboren uit de Maagd Maria, geleden onder Pontius Pilatus, werd gekruisigd (dood) en begraven, (Hij daalde af in de hel). De derde dag verrees Hij weer uit de doden; Hij steeg op naar de hemel en zit aan de rechterhand van (God) de Vader (Almachtige). Vandaar zal Hij komen om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in de Heilige Geest, de Heilige (Katholieke) Kerk; (de gemeenschap der heiligen) de vergeving der zonden; de opstanding van het lichaam; (en het eeuwig leven)(5). Amen."
"
We zullen zien dat er hier geen woord wordt gesproken over de duur van bestraffing. De latere vorm spreekt van "aionisch leven," maar verwijst niet naar een aionische dood of bestraffing. Het is ongelofelijk dat deze verklaring van geloof, gemaakt in een tijd dat de wereld onwetend was van de inhoud van het Christelijk geloof, en gemaakt met als doel de wereld er over te informeren, niet een aanwijzing zou bevatten van een zó belangrijke leer als die van de eindeloze bestraffing, als dit dogma in die tijd een leerstuk van de kerk zou zijn.
De oudste geloofsverklaring door de Kerk van Romen zegt dat Christus "zal komen om de levenden en de doden te oordelen," en kondigt geloof aan in de opstanding van het lichaam. De oudste van de Griekse grondregels verklaart geloof in de "opstanding van het vlees, de kwijtschelding van zonden, en het aionisch leven." En de Alexandrijnse verklaring spreekt van "het leven", maar is in geen van hen ook maar een woord te vinden over eeuwigdurende dood of bestraffing. En dit is alles wat de oudste belijdenissen over dit onderwerp te zeggen hebben.(6).
In een vroegere vorm van de Apostolische Belijdenis zegt Irenaeus, 180. n.Chr., dat de rechter, bij het laatste oordeel, de bozen in een aionisch vuur zal werpen. Er wordt verondersteld dat hij het woord aionisch gebruikte, want het Grieks waarin hij schreef is verloren gegaan en de Latijnse versie leest "ignem aeternum."
Omdat Origenes hetzelfde woord gebruikt en nadrukkelijk zegt dat het beperkte duur uitdrukt, helpt het getuigenis van Irenaeus niet de leer van de eindeloze bestraffing, noch kan ze geciteerd worden om die van de universele redding te versterken, Dr. Beecher denkt dat Irenaeus leerde: "een uiteindelijk herstel van alle dingen naar eenheid en orde door de vernietiging van al de uiteindelijke onboetvaardigen"(7) - een peudo Universalisme.
Zelfs Tertullianus, geboren rond 160 n.Chr., kon, hoewel zijn persoonlijk geloof redelijk eenzijdig was, niet beweren dat deze door de heidenen ontworpen leer algemeen aanvaard was door de Christenen, en toen hij een belijdenis samenstelde voor algemeen gebruik, liet hij zijn gruwelijke theologie geheel weg. We zullen zien dat Tertullianus' belijdenis, net als die van Irenaeus, een van de vroegere vormen is van de zogeheten Apostolische Belijdenis.(8). "Wij geloven in slechts één God, almachtig, schepper van de wereld, en Zijn Zoon Jezus Christus, geboren uit de maagd Maria, gekruisigd onder Pontius Pilatus, opgewekt uit de doden op de derde dag, ontvangen in de hemelen, nu zittend aan de rechterhand van de Vader, Die zal komen om de levenden en de doden te oordelen, door de opstanding van het vlees." Tertullianus voegde zijn eigen geloof niet toe aan deze belijdenis, en op dat moment had hij nog niet die ergste van dogma's ontdekt die betrekking hebben op de mens: de totale verdorvenheid. In feite stelt hij het tegendeel. Hij zegt: "Er is een deel van God in de ziel. In de slechtsten is er iets goeds, in de besten iets slechts." Neander zegt dat Tertullianus dacht dat "oorspronkelijke goedheid blijvend is."
De volgend oudste belijdenis, de eerste verklaring die gezaghebbend werd door een eenstemmigheid van de hele kerk, was die van Nicene, 325 n.Chr., in 381 gecompleteerd in Constantinopel. Haar enige verwijzing naar de toekomstige wereld is aldus verwoord: "Ik zie uit naar de wederopstanding van de doden, het leven van de komende wereld(aion)." Ze bevat geen letter die verwijst naar eindeloze bestraffing, hoewel die leer toen al door een deel van de kerk werd onderwezen, en sommigen legden er zelfs al de nadruk op, maar ze was niet algemeen genoeg was aanvaard om als het gemiddelde geloof gezien te worden.
De invloed van de Griekse vaderen, die de Christenheid in hun eigen taal hadden onderwezen, in de taal waarin het was aangekondigd, was zo dominant, en Tertullianus' gruwelijke ideeën waren nog zo weinig doorgedrongen, dat dat men zelfs geen poging had gedaan ze deel te doen worden van de belijdenis van de kerk. Bovendien was Gregorius Nazianzen de voorzitter geweest van het beraad in Constantinopel, waarin de Niceaanse belijdenis haar uiteindelijke vorm kreeg, en aangezien hij een Universalist was en aangezien de zinsnede "ik geloof in het leven van de komende wereld," was toegevoegd door Gregorius van Nyssa, een "onwankelbare advocaat van extreem Universalisme en de bloem van de orthodoxie," moet het duidelijk geweest zijn dat de overeenstemming van het Christelijk denken nog niet anti-Universalistisch was.
Dit algemene gevoel in de kerk van 325 tot 381 n.Chr. vereiste dat het leven voorbij het graf vermeld moest worden, en aangezien er zelfs geen hint is van het bestaan van een wereld van kwelling, hoe kan men dan aan de conclusie ontsnappen dat het Christelijk geloof op dat moment niet een gedachte aan eindeloze ellende bevatte? Zou een concilie, zelfs al is het deels samengesteld uit zij die geloven in eindeloze kwelling, niet zelfs pogen uitdrukking aan die gedachte te geven? Is niet de Niceense belijdenis een getuige, door wat ze niet zegt, van het bredere geloof dat de godsdienst moet zijn geweest van de eeuw waarin die aanvaard werd?
Het is een historisch feit (zie Socrates' Ecclesiastical History) dat de vier grote Algemene Concilies in de eerste vier eeuwen - die van Nicene, Constantinopel, Efeze en Chacedon - geen enkele uitdrukking gaven aan een veroordeling en afwijzing van universele verzoening, hoewel, zoals getoond zal worden, de leer al die tijd aanwezig was.
In de Niceense belijdenis die in 325 n.Chr. aangenomen werd door driehonderd en twintig tegen tweehonderd en achttien bisschoppen, is de enige verwijzing naar de toekomstige wereld daar waar gezegd wordt dat Christus "weder zal komen om te oordelen de levenden en de doden." Dit is de oorspronkelijke vorm, die op den duur werd veranderd. In 341 n.Chr. maakten de in Antiochië verzamelde bisschoppen een geloofssamenvatting waarin deze woorden voorkomen: "De Here Jezus Christus zal terugkomen met heerlijkheid en macht om te oordelen de levenden en de doden." In 346 n.Chr. presenteerden de bisschoppen een verklaring aan Keizer Constantijn, waarin ze bevestigden dat Jezus Christus "zal komen bij de voleinding van de tijden, om te oordelen de levenden en de doden, en een ieder te geven naar zijn werken." De synode te Rimini, in 359 n.Chr., bevestigde dat Christus "afdaalde in de lagere delen van de Aarde en daar zaken regelde, ten aanschouwe waarvan de deurbewakers beefden, en op de laatste dag zal Hij komen in Zijn Vaders heerlijkheid om aan een ieder te geven naar zijn daden." Deze verklaring opent de poorten van genade door de proclamatie van het evangelie aan de doden te erkennen, en omdat men geloofde dat toen Christus in Hades predikte de deuren geopend werden en allen die daar in waren vrijgelaten werden, zijn de woorden die in Rimini gesproken werden dat "Hij daar zaken regelde" van groot belang.
De belijdenissen van Nicene en Constantinopel, samengevoegd in één belijdenis, zullen de kern van de veranderingen aantonen die gemaakt werden in Constantinopel, en zullen laten zien dat het "toekomende leven" en de post-mortem ellende van zondaren, de hoofdgedachte was bij de vroege Christenen. De Niceense belijdenis is in normale letters, die uit Constantinopel is cursief afgedrukt.
"Wij geloven in één God, de Almachtige Vader, Schepper van hemel en Aarde, en alle zichtbare en onzichtbare dingen, en in één Here Jezus Christus, de enig geboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle werelden, eniggeboren, dat wil zeggen, van het wezen van de Vader; God van God, Licht van Licht, waarlijk God uit Waarlijk God, geboren, niet geschapen; zijnde van één substantie met de Vader, door wie alle dingen geschapen zijn, [verplaatst naar het begin] de dingen in de hemel en dingen op de Aarde. Die voor ons mensen en voor onze redding naar beneden kwam uit de hemel en vlees geworden was van de Heilige Geest en de Maagd Maria en mens gemaakt was en voor ons gekruisigd werd onder Pontius Pilatus en leed en werd begraven, en opstond tegen de derde dag naar de Schriften, die opsteeg naar de hemel en gezeten is aan de rechterhand van de Vader en wederkomt in heerlijkheid om levenden en doden te oordelen wiens koninkrijk geen einde zal hebben. En in de Heilige Geest, de Heer en gever van leven, die uitgaat van de Vader, die met de Vader en de Zoon samen wordt vereerd en verheerlijkt; die sprak door de profeten; in één heilige Katholieke, Apostolische Kerk; we erkennen één doop voor de kwijtschelding van zonden; en we zien uit naar de opstanding van de doden, en het leven in de komende wereld."(9).
Deze laatste clausule stond niet in de oorspronkelijke Niceense belijdenis, maar werd in Constantinopel toegevoegd. De letterlijke weergave van het Grieks is "het leven van het tijdperk dat staat te komen."
De eerste Christenen, zoals we zullen zien, zeiden in hun belijdenissen "ik geloof in het aionische leven;" later veranderden zij dit "aionisch leven" in "het leven van de komende aion", daarmee aantonend dat de uitdrukkingen gelijkwaardig zijn. Maar er is geen woord over eindeloze bestraffing! "Het leven van de komende tijd" was de eerste Christelijke belijdenis, en later verklaart Origenes zelf zijn geloof in aionische bestraffing en in aionisch leven daarna. Hoe zou dan aionische bestraffing beschouwd kunnen worden als eindeloos?
De meningsverschillen die bestonden tussen de vroege Christenen zijn eenvoudig te verklaren, wanneer we ons herinneren dat zij Joden of heidenen geweest waren, die van hun vorige religieuze denkwijzen allerlei ideeën mee gebracht hadden en waarvan ze geneigd waren ze te behouden en te verzoenen met hun nieuwe religie. Geloof in Christus, en de aanvaarding van Zijn leer, kon de oude meningen niet in één keer uitwissen, meningen die soms al heel lang meegingen en er voor zorg droegen dat eerlijke Christenen van elkaar verschilden. Hoewel de Sibylleinse orakels enkele van de vaderen vatbaar maakten voor het universalisme, zoals we elders zullen aantonen(in andere delen van dit boek;WJ), gaf Philo anderen de neiging naar de leer van de vernietiging, en Enoch naar die van eindeloze bestraffing.
Zo zijn de geloofsverklaringen van de Christelijke kerk gedurende de eerste vier honderd jaren geheel vrij van de gruwelijk leer waarmee ze daarna voor meer dan duizend jaren brandend rondging. De vroege belijdenissen bevatten er nog geen hint van en er was geen zuchtje van veroordeling van de leer van universeel herstel, zoals geleerd door Clement, Origenes, de Gregoriussen, Basilius de Grote, en vele vele anderen. Discussies en verklaringen over de Drie-eenheid, en geschillen over homoousion(van hetzelfde wezen, natuur of substantie) en homoiousion(van gelijke substantie) verbruikten de energie van de disputanten, en vulden de bibliotheken met vele delen, maar de leer van de grote vaders bleef onaangetast. Noch het Concilium Nicaeum, 325 n.Chr., noch het Concilium Constantinopolitanum, 381 n.Chr., noch het Concilium Chalcedonese, 451 n.Chr., besteden ook maar een letter aan de leer van de uiteindelijk ellendige toekomst van de mens. De terughoudendheid van alle oude formuleringen van geloof betreffende eindeloze bestraffing, op hetzelfde moment dat al de grote vaders de universele redding verkondigden, zoals later in deze pagina's zal blijken, is sterk bewijs dat de eerste leer toen niet was aanvaard. Het is duidelijk dat de vroege Christelijke kerk niet dogmatisch was over de uiteindelijke bestemming van de mens. Men was in beslag genomen door het onder de mens brengen van de grote waarheid van Gods universele Vaderschap, zoals die onthuld was in de vleeswording, "God in Christus, de wereld verzoenend met zichzelf."
Sommigen leerden eindeloze bestraffing voor een deel van de mensheid; anderen leerden de vernietiging van de bozen; weer anderen hadden geen uitgesproken mening over de menselijke bestemming; maar het overgrote deel, speciaal vanaf Clement van Alexandrië voor drie honderd jaren, onderwees universele redding. Het is ondenkbaar dat eindeloze bestraffing een leer was van de vroege kerk, aangezien we zien dat geen van de vroege belijdenissen ze bevat"(11).
1
2 Text-book of Christian Doctrine: Gieseler's Text Book: Neander.
3 Murdoch's Mosheim Inst., Eccl. Hist.
4 Bunsen's Hippolytus and His Age.
5 Aionian, the original of "everlasting."
6 The Apostles' Creed at first omitted the Fatherhood of God, and in its later forms did not mention Gods love for men, his reign, repentance, or the new life. Athanase Coquerel the Younger, First Hist. Transformations of Christianity, page 208.
7 History, Doct. Fut. Ret., pp. 108-205.
8 See Lamson's Church of the First Three Centuries.
9 Hort's Two Dissertations, pp. 106, 138-147.
10
11 The germ of all the earlier declarations of faith had been formulated even before A.D. 150. The reader can here consult the original Greek of the earliest declaration of faith as given in Harnack's Outlines of the History of Dogma, Funk & Wagnall's edition of 1893 pp. 44,45:
Dit artikel is een hoofdstuk uit een boek: "Universalism, the prevailing doctrine of the Christian Church in it's first five hundred years."
U kunt het boek als .doc bestand downloaden(ong. 1MB): Klik hier