De geweldige groei en het succes van de moderne charismatische beweging heeft aanzienlijk respect en aanvaarding gebracht voor de praktijken die vrijwel iedereen slechts een paar tientallen jaren voor onecht zou hebben gehouden. Toch verwerpen velen buiten de beweging, misschien uit vrees voor het onbekende en hun afkeer van activiteiten en manieren die vaak vreemd of smakeloos schijnen, de claims uit de losse hand. Anderen, echter, staan veel te snel klaar om de claims er van te aanvaarden, bovenmatig beïnvloed door de vurigheid en oprechtheid van vele "charismatische Christen."
Aan de ene kant lijkt voor hen die diep onder de indruk zijn van de wetenschap dat praktische alle beroemde geleerden en theologen van voorbije eeuwen niet in tongen spraken, dit feit een feitelijke ontkrachting van de moderne gewoonten. Voor hen is het ondenkbaar dat zo'n groot lichaam van devote en geestelijke gelovigen ontbroken zou hebben, als het een gave van God zou zijn.
Aan de andere kant zijn zij die diep beïnvloed zijn door eigen ervaringen, overtuigd van de correctheid van zulk een opmerkelijk en intiem persoonlijk fenomeen als tongenspraak, vrijwel altijd vol van vertrouwen over de juistheid van hun praktijken. Ook al is het in de meeste gevallen een aangeleerde kundigheid, verkregen door opleiding en voorbeeld, wordt het een bovennatuurlijke gave geacht. Voor hen die het praktiseren is de veronderstelling dat het moderne spreken in tongen de Schriftuurlijke gave van talen is, boven alle twijfel verheven. Het eerdere gebrek aan die de gave bezitten doet de overtuigde charismaticus niets, want hij heeft voor zichzelf geproefd en bekend met de ontelbare anderen die hetzelfde gedaan hebben. Hij denkt niet dat hij gelijk heeft, hij weet dat het zo is.
Als antwoord op al zulke denkbeelden en beroepen op de mens - of dat nu is om de kerkgeschiedenis te vereren of de hedendaagse ervaring te verhogen - kunnen we slechts zeggen: "Laat daarom niemand roemen" (1Kor. 3:21;SW). "Indien wij het getuigenis van de mensen verkrijgen, het getuigenis van God is groter" (1Joh. 5:9;SW). Het doet er helemaal niet toe, voor zover het de waarheid betreft, of een geloof nu populair of niet populair is, bewierookt of veroordeeld onder de mensen. Ons beroep kan alleen zijn op de Schrift zelf. Wat hebben wij van doen met het vlees - inclusief "Christelijk vlees" - of dit nu in haar geschiedboeken is of in haar aanhankelijkheden?
Paulus schreef aan de Korinthiërs: "Nu, wat betreft de geestelijke dingen, broeders, ik wil niet dat jullie onwetend zijn"(1Kor. 12:1:HBN). Hij begint met hen te herinneren aan hun eigen eerdere ongeloof en geestelijke duisternis, zeggend: "Jullie hebben waargenomen, dat toen jullie nog de natiën waren, jullie naar de stomme afgoden werden geleid, als altijd blinden. Daarom maak ik jullie bekend dat niemand in geest van God sprekende zegt: vervloekt is Jezus, en niemand in staat is te zeggen: Heer is Jezus, niet dan in heilige geest" (1Kor. 12:2,3;SW). Voordat God begon met hen te verlichten, waren de Korinthiërs net zo blind als iedereen, en waren daarom niet in staat de oorzaak van de heerlijke verandering die in hun levens had plaatsgevonden, te herkennen voor wat die was, de krachtige werking van Gods heilige geest.
Aangezien de Korinthiërs minderjarigen waren in Christus, en vleselijk waren (1Kor. 3:1,2), waren zij "opgeblazen, de een boven de een en tegen de andere" (1Kor. 4:6). Dientengevolge waren zij zich niet bewust dat al het goede dat zij genoten, inclusief die dingen die anderen onder de broeders mogelijk niet bezaten, Gods gift aan hen was, op zo'n manier dat alle roemen in zichzelf volkomen ongeoorloofd was. "Want wie onderscheid jij? En wat heb jij dat je niet ontving? En indien jij ook ontving, waarom roem jij alsof niet ontvangende? " (1Kor. 4:7;SW).
De apostel Paulus maakt het duidelijk dat al wat we hebben - of dat nu rijkdom, gezondheid, succes, begrip, zelf-discipline, gewilligheid, een goed karakter, geloof, of zelfs een bijzonder geestelijke gave is - dat is wat we van God ontvangen hebben. Alles wat we bezitten wordt door God aan ons gegeven, zelfs de dingen die we door veel tijd en moeite voor onszelf "nemen". "Hijzelf is aan allen leven gevend en adem en alles" (Hand. 17:25;SW).
wanneer we letten op de verschillen tussen onszelf en anderen, stoppen we dan wel eens om na te denken en dan het feit onder ogen te zien dat al deze dingen hun eigen oorzaak hebben? Ze zijn alle veroorzaakt om te zijn zoals ze zijn. Realiseren wij ons, dan, dat het volkomen dwaas is om "opgeblazen" te zijn over onze deugden en krachten, terwijl we neerkijken op anderen in hun zwakheden en onvermogens?
Onder de Korinthiërs was het zo: "niet allen hebben gaven van genezing, niet allen spreken in tongen, niet allen vertalen" (1Kor. 12:30;SW). In plaats van trots te zijn en te denken dat hun mede-gelovigen het vermogen gehad konden hebben om hetzelfde te doen, maar op de een of andere manier hadden gefaald om uit zichzelf iets aan te leveren om deze kracht te verwerven, moesten zij die een gave van taal hadden dit begrijpen: "Er zijn verscheidenheden in genadegaven, maar het is dezelfde geest, en er zijn verscheidenheden van bedieningen, maar het is dezelfde Heer, en er zijn verscheidenheden van werkingen, maar het is dezelfde God Die werkt... Maar dit alles bewerkt de ene en dezelfde geest, die een ieder het eigene toedeelt naar Zijn wil" (1Kor. 12:4-6,11;SW).
Op dat moment bezat de apostel Paulus zelf een bepaalde bijzonder gave van taal, en oefende die meer dan wie van de Korinthiërs uit (1Kor. 14:18). En, zoals hij zei over een andere gave, die van zelfbeheersing: "Want ik wil dat alle mensen zijn als ikzelf, want ieder heeft zijn eigen genadegeschenk uit God, de een inderdaad zus, maar de ander zo" (1Kor. 7:7;SW)
Het bijvoeglijk naamwoord "charismatisch" komt uit het Griekse zelfstandig naamwoord voor "genade", charisma, VREUGDE [GENADE]-effect. Het spreekt van datgene wat het product van Gods gunst is, niet van dat wat gegeven wordt als beloning of vanwege kwalificatie. De leiders van de moderne religieuze beweging die zichzelf stijlt als de "charismatische beweging", echter, terwijl men veel nadruk legt op het spreken in tongen, staan er vrijwel altijd op dat "de gave" vrijelijk beschikbaar is voor allen die slechts dit of dat doen om ze te krijgen. Dezen claimen ook dat het fenomeen van moderne tongentaal een integraal en vitaal element is van een geestelijke wandel. Ja, zij onderscheiden zich op die manier vaak van andere gelovigen, die hun inzichten over dit thema niet delen (of mogelijk hun verbonden inzichten over zaken als lichamelijke genezing of vormen van aanbidding), door over zichzelf te spreken als de uitdelers van "het volle evangelie." Hoewel zij kunnen spreken van "genade", is het een feit dat in deze zaak van tongen, en ook over andere gaven, zij er op staan dat het merendeel, zo niet alles, uiteindelijk niet afhangt van de genade van God, maar van de mens en zijn "vrije wil."
Toch is de basis van iemands bezit van enige geestelijke gave - op welk gebied en tijdens welke bediening dan ook - de al-voldoende genade van God. De gave zelf is alleen in het bezit van de ontvanger door Zijn wil.
Het Griekse woord voor "tongen", het hoofdorgaan van menselijke spraak, is "glossa". Wanneer het letterlijk wordt gebruikt (bv in Marcus 7:35), wordt het met "tong" vertaald in de Concordant Version. Wanneer het figuurlijk wordt gebruikt, als een figuur van associatie voor het lichaam van woorden die gebruikelijk zijn voor een gemeenschap of een natie, wordt het met "taal" vertaald.
Het is boven alle twijfel verheven dat de "tongen" die op de Pinksterdag gesproken werden, normale samenhangende talen waren, en niet onverstaanbare extatische uitingen.
"En in de vervulling van de Pinksterdag waren zij allen in dezelfde plaats samengekomen.
2 En plotseling kwam uit de hemel een geschal als van een krachtig gedragen wind en het vulde het hele huis waar zij zaten.
3 En aan hen werden tongen als van vuur gezien, zich verdelend en gezeten op een ieder van hen.
4 En zij worden allen gevuld met heilige geest en zij beginnen te spreken in andere talen, zoals de geest hen gaf voor te dragen.
5 Nu waren in Jeruzalem Joden wonend, vrome mannen uit alle natiën van hen onder de hemel.
6 Maar toen dit geluid ontstond, kwam de menigte samen en werd verward, omdat een ieder hen in de eigen taal hoorde spreken.
7 En zij zijn verbaasd en zij verwonderen zich, zeggende: Zie, zijn niet al dezen, de sprekenden, Gallileërs?
8 En hoe horen wij elk onze eigen taal waarin wij werden geboren? "
(Hand. 2:1-8;SW)
"Parthen en Meden en Elamieten en de wonenden in Mesopotamië, alsook Judea en Cappadocië, Pontus en °Asia,
10 alsook Phrygië en Pamfylië, Egypte en de delen van °Libië, die van Cyrene, en de gerepatrieerde Romeinen, zowel Joden als proselieten,
11 Kretenzen en Arabieren, wij horen ze spreken in onze talen"
(Hand. 2:9-11;SW)
Deze passage is de enige in heel de Schrift die feitelijk de aard van de gave van talen beschrijft die door de heilige geest werd gegeven, en het getuigenis er van is helder. De enige twee andere voorvallen over deze gave in het boek Handelingen zijn in 10:46 en 19:6. Er is in deze passages zeker niets om aan te tonen dat wat gebeurde het uiten was van onverstaanbare geluiden of een extatisch brabbelen van taalloos gebrabbel. Integendeel! Aangezien er geen beschrijving wordt gegeven, is het duidelijk dat Lucas van zijn lezer eerdere kennis verwacht over wat hij bedoelt met zijn stellige beschrijving die al in hoofdstuk 2 werd gegeven.
Net als in Handelingen 10:46 en 19;6 worden de tongen of "talen" van Marcus 16:17 niet beschreven. Van de hele lijst van zaken (Marc. 16:17,18), echter, wordt gezegd dat ze tekenen zijn, tekenen van het toen aanstaande aardse koninkrijk, en verwijzen naar de wonderlijke vermogens zoals die welke door de apostelen werden uitgeoefend. Daarom is het redelijk te veronderstellen dat de tongen waar naar verwezen wordt, de wonderlijke talen zijn die elders, in Handelingen 2, werden beschreven.
Bovendien maakt het verslag zelf (in Marc. 16:20), naast het algemene verslag van Handelingen, het duidelijk dat de opdracht, waarvan hier gesproken wordt, vervuld was. Zulke praktijken waren nauwelijks de norm voor gewone gelovigen, zelfs tijdens de periode die door Handelingen wordt bestreken, laat staan voor hen die leefden na de afsluiting van die periode.
Ondanks de lengte stelt 1Korinthe 12-14, het blijvende en langste deel van de Schrift dat enige informatie in zich heeft over de gave van talen, niet nadrukkelijk wat de tongen zijn. Bepaalde passages in 1Korinthe 14 echter, verwijzen kennelijk naar echte talen, terwijl andere eenvoudig niet beslissend zijn. Maar zelfs in deze niet beslissende passages kan aangetoond worden dat echte talen prima in de context passen. Hoewel in een paar van zulke passages sommigen de aanwezigheid van extatische uitingen mogen beweren of veronderstellen, zijn ze feitelijk gewoonweg niet beslissend. Er kan nauwelijks bewezen worden dat zelfs enkele van deze teksten moeten verwijzen naar taalloze, niet communicerende, extatische geluiden en niet naar echte taal.
Daarom doen zij die zich bezig houden met taalloze uitingen, die verondersteld worden de gave van talen te zijn, dat niet in antwoord op onthulling, maar door speculatie. Zulke "tongen" zijn niet van geloof, maar alleen uit gevolgtrekkingen. Het is dan ook logisch dat hun veronderstelde interpretaties een "paraderen" zijn van "wat hij heeft gezien, zonder reden, opgeblazen zijnde door het denken van zijn vlees" (Kol. 2:18;SW). Zulke interpretaties zijn zeer zeker niet een woord van de Heer. Het is niet zo dat het de bedoeling is om te veinzen, maar dat de daad een imitatie of simulatie is, en niet echt.
1Korinthe 14:22 is de enige passage die stelt wat het doel van de ware geestelijke gave van talen is. Het wordt vooraf gegaan door de oproep: "Broeders, wordt niet kleine jongens in de gezindheid..."(1Kor. 14:20a;SW). Jammer genoeg, zoals de hele teneur van 1 Korinthe 14 duidelijk maakt, hadden tot dan enkele van de gelovigen in Korinthe inderdaad de gezindheid om "op te scheppen" over hun gave van talen. Men zou nooit moeten proberen zelfs een echte gave tentoon te spreiden op een ongelegen tijdstip, ongepast of voor niet passend doel. Daarom is Paulus' advies: "weest minderjarigen in het kwaad! Maar wordt volwassen in de gezindheid" (1Kor. 14:20b;SW).
De apostel vervolgt door de zeggen: "In de wet werd geschreven: Ik zal tot dit volk spreken in andere talen en door lippen van anderen en toch zullen zij niet naar Mij horen, zegt de Heer" (1Kor. 14:21;SW). Paulus' geïnspireerde conclusie volgt dan, en laten we er speciaal op letten: "Daarom zijn de talen tot teken, niet voor de gelovenden, maar voor de ongelovigen" (1Kor. 14:22;SW). Het is daarom on-Schriftuurlijk het doel van tongen als stichtelijk te beschouwen of als een middel van privé gebed en lofprijzing tot God. En Paulus heeft het al duidelijk gemaakt dat talen niet voor gebruik in de ecclesia zijn of voor de bijeenkomst. "Ik dank God dat ik meer in talen spreek dan jullie allen. Maar in de ecclesia wil ik vijf woorden met mijn verstand spreken, opdat ik ook anderen zou onderwijzen, dan menigten van woorden in een taal" (1Kor. 14:18,19;SW).
Het algemene principe dat Paulus noteert in de passage uit Jesaja, die hij daarom ook als waar erkent in het geval van een juiste toepassing van bijzondere talen onder de Korinthiërs, is dat wanneer God spreekt tot hen die "in het vlees" zijn (Rom. 8:9), zij niet door Zijn geest bekrachtigd worden, niet zullen horen naar Zijn boodschap, wat die ook moge inhouden, zelfs als de middelen zeer buitengewoon of zelfs wonderlijk zouden zijn.
De ongelovige ontvangt een teken, een teken dat God geestelijke gaven geeft, maar hij aanvaardt het niet. Een "teken" is eenvoudig "een daad of omstandigheid die een betekenis of boodschap in zich heeft" (Keyword Concordance p. 270). Handelingen 2:4-11, op de Pinksterdag, is een specifiek voorbeeld waarin tongen dienden als een teken aan de ongelovige toeschouwers. Het lijkt aanneembaar dat dit ook het geval was bij de geprofeteerde "nieuwe talen" in Marcus 16:17-20, onder Christus' opdracht om het evangelie aan de hele natie te verkondigen. Paulus legt uit dat talen moesten doorgaan om te dienen als teken aan ongelovigen, door het getuigenis van de Korinthiërs.
In alle gevallen is het basisgetuigenis dat aan de verlorenen wordt uiteengezet: Deze Jezus, Die stierf voor de zonden van de mensen, is de Christus van God, Die God doet opstaan en verhoogt aan Zijn rechterhand (Handelingen 2:32,33; 1Kor. 15:3). Het kan zo zijn dat de taken ook aanduidden dat de natiën inbegrepen zouden worden bij de bevoordeelden van het evangelie van Christus. De ontvangers er van moesten niet beperkt worden tot het volk van Israel, maar zouden omvatten "zovelen als de Heer onze God er bij zal roepen" (Hand. 2:39;SW). "Want aldus heeft de Heer ons geboden: "Ik heb jullie geplaatst als een licht voor de natiën; opdat jullie zijn tot redding tot aan het einde van de Aarde." Dit nu horende verheugen de natiën zich en verheerlijken het woord van de Heer en geloven, zovelen als aangewezen waren voor aionisch leven" (Hand. 13:47,48;SW). Geloof is echt het geschenk van God, toegewezen aan Zijn uitverkorenen! Anders zouden de mensen nog steeds geloven wat Hij zegt, ook al is Gods getuigenis zeer weldadig, vergezeld door de wonderlijke en zeer heerlijke aard die maar mogelijk is.
Hoe opmerkelijk het ook moge wezen, het doel van de wonderlijke talen was om een teken aan de ongelovige te geven (1Kor. 14:22a). Dit doet ons denken aan Filippenzen 1:28, waar Paulus uitlegt dat wanneer ontrouwe gelovigen de waarheid tegenstaan, dit "voor hen een bewijs van vernietiging is". In de eerste van deze zaken wordt aan ongelovigen een teken gegeven van goddelijke redding! In het tweede wordt bewijs van hun fout geleverd aan tegenstaande gelovigen! Maar in beide gevallen, vanwege menselijke koppigheid (Rom. 11:32), dienst Gods getuigenis niet om het geloof van een mens te vestigen, maar als getuigenis tegen hun ongeloof.
Voor de weerspannige ongelovige betekent Gods teken niets. Voor hem is "Christus gekruisigd" alleen maar een struikelblok of een complete dwaasheid. En ook voor de misleidde heilige bewijst Gods "bewijs" niets, want hij heeft "de waarheid" al, hoe zwaar misleid hij in feite ook kan zijn. Maar in elk van deze gevallen is, voor hen die ogen hebben om te zien, Gods teken van belang en Zijn bewijs overtuigend. Wij weten dan, dat tenminste voor even en onder bepaalde gelovigen, of die nu in Jeruzalem, Caesarea, Efeze, of Korinthe zijn, de wonderlijke talen die met hun getuigenis gepaard gingen, voor het reddend werk van Christus dienden als een teken voor ongelovigen.
Maar wat we echt nodig hebben voor onszelf, vandaag, en ondanks hoe goed bepaalde populaire gewoonten ook mogen lijken, is de koesterend voeding die alleen kan komen uit "de woorden van het geloof en van de goede leer die jij volkomen hebt gevolgd" (1Tim. 4:6;SW). Het is veel gemakkelijker een zielse vaardigheid te verwerven in vurige stemmen, en deze dingen geestelijk te noemen, dan dat het is om gezond te worden in het geloof (Titus 2:2), geestelijk begenadigd om onze Heer Jezus Christus lief te hebben, niet alleen met goede bedoelingen, maar in onvergankelijkheid. "De genade zij met allen, de liefhebbenden onze °Heer, Jezus Christus, in onvergankelijkheid." (Efe. 6:24;SW)