De enige dingen waarover de mens kan spreken zonder te blozen of zich voor te verontschuldigen, zijn de dingen van God. De mens kan zijn prestaties in bepaalde zaken loven, hij kan wauwelen over nobele gebouwen, machtige symfonieën, beroemde schilderijen en zulke producten van menselijk vernuft en bedrijvigheid, maar hij kan dat nauwelijks doen zonder een verborgen gevoel van de oppervlakkige aard van zulke "heerlijkheden." De skyline van New York, die het oog van de reiziger naar zich toe trekt als deze ze voor het eerst ziet, is slechts een silhouet in staal en steen van een bedrijf van ondeugd en misdaad. Drang naar bezit en hebzucht verbergen hun afzichtelijke vormen achter schermen van mahonie en marmer. De wolven van Wall Street kunnen zich dan wel verbergen in met goud vergulde nesten, maar goudverf heeft geen magische krachten om de gewoonten van een vleeseter te veranderen. Ervaring ondersteunt de uitspraak dat onze steden graftombes zijn en geen tempels.
Paulus was een opgeleid man, hij had van de vruchten er van geproefd, en bewees de waarden er van toen hij bij Gamaliël zat en naar deze luisterde. Maar het was niet de opleiding die Paulus maakte, hoewel het deel uitgemaakt kan hebben van het maken van Saulus. Opleiding had z'n hoeksteen verloren toen de mensen die het wisten, God niet in hun kennis wilden betrekken. Het was een lichaam zonder de geest, dood. Als mislukking was het iets om je voor te schamen, iets om voor te blozen, iets om te betreuren.
Paulus was Jood. Maar hij kon zich er niet op beroemen, want waarin kon Israel zich verheerlijken? Israel's geschiedenis was de geschiedenis van een natie van mislukkingen. Zoals Adam in Eden, geroepen om te heersen, was gevallen, zo was dat ook het geval met Israel. Dit begunstigde volk, dat JAHWEH had geroepen om de aarde te regeren, toonde hun onvermogen om zichzelf te regeren, om over anderen maar niet te spreken. De natie wedijverde met het individu. De Joodse religie was net zozeer een mislukking als dat bij heidense filosofie het geval was.
In een andere van zijn brieven spreekt Paulus over zichzelf. Hij herinnert ons aan zijn nationale afstamming, aan zijn stam verbanden, aan de vele dingen die de natuurlijke mens als waardevol beschouwt, maar de geestelijke mens als handicaps. Paulus maakt de rekening op en laat zien dat hij bankroet is. "...ik acht het vuilnis!" (Filip. 3:7;SW), is zijn samenvatting van zijn waarde, en door dit te doen kwalificeert hij zichzelf als een mesthoop. Men "verheerlijkt" zich niet in mesthopen!
De mensheid heeft veel geschiedenissen van de wereld gezien. Vanaf de geschriften van de oude dagen tot aan de producties van H.G. Wells in onze tijd, zijn er de pogingen geweest om het verhaal van de mensheid te bevatten en de juiste waarden van het menselijk leven en inspanningen op waarde te schatten. De grootste geschiedenis van het menselijk ras die ooit werd geschreven, die de vitale elementen in het verhaal van de mensheid aanwijst, z'n cultuur weegt, z'n filosofie, z'n religie, zelfs hen zelf, en z'n echte waarde stelt, is de geschiedenis die door Paulus in Romeinen werd opgeschreven, in het eerste en derde hoofdstuk. En iedere letter die door deze geïnspireerde schrijver werd gebruikt schijnt vuurrood te blozen met schaamte bij het verhaal dat hij helpt te vertellen.
Het vermaledijde Farizeïsme dat zich verschuilt in natuurlijke harten, fluistert ons in dat er in deze hoofdstukken een paar dingen zijn die we nooit zouden doen; maar laten wij, wetend "dat in mij geen goed woning maakt (dat wil zeggen, in mijn vlees)"(Rom. 7:18;SW), veeleer bevestigen dat deze zonden onze zonden zijn, deze walgelijke dingen onze walgelijke dingen, deze vuile obsceniteiten onze vuile obsceniteiten. Deze dingen liggen kiemend in deze lichamen van ons vlees, zoals zo vele beginselen van nog niet uitgekomen eieren. Alleen de behoedende genade van onze liefhebbende Vader heeft hun uitkomen voorkomen. Denk dan aan de meest vreselijke moord, de smerigste godslasteraar, de meest vieze schelm, de meest walgelijke morele lepralijder, en bij ieder van hen ligt binnenin hij die deze zinnen schrijft en leest. "John Wesley, alleen door de genade van God!" zei die grote predikant, wijzend naar een arme, dronken stakker. Wij zouden nooit moeten wijzen naar enige vorm van zonde, maar in plaats daarvan zouden we, wijzend naar Romeinen één en drie, zeggen: "Dat ben ik, als God het goed had gevonden met helemaal aan mijzelf over te laten."
Dit is de waarheid die ligt in de leer van totale verdorvenheid. Niet dat ieder individu op gelijke wijze de totale verdorvenheid heeft gemanifesteerd die gelijkelijk binnenin ligt, maar dat een ieder, indien op zichzelf gelaten, gelijkelijk en ten volle die totale verdorvenheid getoond zou hebben. De factor die een verschil heeft gemaakt in het aantal kwaden dat toegestaan werd getoond te worden in verschillende individuen, is niet menselijke goedheid, maar goddelijke genade.
In de theologie leren we over de vrije wil van de mens, maar in de geschiedenis schijnt de leer te ontbreken, in ieder geval in deze geschiedenis die Paulus voor ons heeft opgetekend. Hier is, voor zover het de mens betreft, een wet die ijzeren ketenen van grimmige noodzaak aan het ras vastklampt. Waarom stond er tenminste niet één generatie op die door middel van hun "vrije wil" de ongehoorzaamheid kon opbrengen tegen de geboden van de zonde? Waarom was er niet één natie die net zo graag zou rebelleren tegen de zonde als het ras gerebelleerd had tegen God? Waarom stond er niet één familie op die met hun "vrije willen" de monotonie van de heerschappij van het kwaad over het ras verbroken zou hebben? Hoe voor de hand liggend is dat Romeinen één en drie de geschiedenis is van een slavenras. Een ras waarvan de slavernij niet van buiten af opgelegd werd, maar een slavernij van toestand is, een interne slavernij, moreel en mentaal, een slavernij aan het zelf in z'n eindigheid en afgescheidenheid van God. Het ziet er niet naar uit dat er veel "vrije wil" was in het ras waarvan de daden door Paulus werden opgetekend.
En denk na: als de mens totaal verdorven is, hoe kan dan zijn wil echt vrij zijn? Indien er in de natuurlijke mens "niet goeds" woont, hoe kan hij dan een "vrije wil" hebben, tenzij het natuurlijk iets kwaads is? Indien vrijheid niet een van de vruchten van redding is, moet de "vrije wil" een van de factoren er in zijn, en dan is redding niet absoluut "uit God" zijn. Hoeveel zouden we onze gezegende God moeten danken voor het ons laten zien van de betekenis van genade! Een genade waaraan wij niets hoefden bij te dragen, maar alleen konden aanvaarden, en dat alleen en wanneer diezelfde genade ons de wil en de kracht gaf om ze te ontvangen. De hele woordenschat van de redding door genade is een woordenschat zonder het woordje "ik".
©Concordant Publishing Concern