De Schrift bepaalt ons bij de gezegende hoop van hereniging bij de opstanding. Daarom wordt de dood van gelovigen zo vaak "slaap" genoemd en het sterven "in slaap vallen"; dit alles vanwege de zekere hoop van het ontwaken bij de opstanding. Het taalgebruik is hier: "Want David is... ontslapen"(Hand. 13:36), niet Davids lichaam, of Davids ziel. Ook Stefanus: "En met deze woorden ontsliep hij"(Hand. 7:60). "Lazarus, onze vriend, is ingeslapen"(Joh. 11:11), wat uitgelegd wordt wanneer de Heer daarna "ronduit" spreekt: ""Lazarus is dood(vs. 14).
Wanneer de heilige Geest een woord gebruikt om iets anders uit te leggen, dan kiest Hij nooit het tegengestelde woord of uitdrukking. Spreekt Hij van de nacht, dan gebruikt Hij niet het woord licht. Spreekt Hij van daglicht, dan gebruikt Hij niet het woord nacht. Hij is niet iemand "die bitter doen doorgaan voor zoet en zoet voor bitter"(Jes. 5:20). Hij gebruikt overspeligheid om afgodendienst te illustreren; Hij gebruikt daar niet "deugd". En ook, als Hij het woord "slaap" gebruikt voor "dood", dan is dat omdat de slaap ons voor ogen stelt wat de toestand van de dood is. Zou de traditie het bij het rechte eind hebben, dan zou Hij het woord waken of waakzaamheid gebruikt moeten hebben. Maar de Heer gebruikt eerst een figuur en zegt dat Lazarus slaapt, om daarna, wanneer Hij "ronduit" spreekt, te zeggen dat Lazarus dood is. Waarom? Omdat de slaap de toestand van de "ongeklede" staat uitdrukt en beschrijft. Tijdens normale slaap is er geen bewustzijn. Zou de Heer het woord slaap gebruikt hebben om juist het tegendeel van bewuste waakzaamheid aan te geven, dan zouden wij zeker misleid zijn geworden. Maar al Zijn woorden zijn perfect en worden gebruikt om ons te onderwijzen en niet om ons op het verkeerde been te zetten.
De leugen van Satan, "Gij zult geenszins sterven," heeft zoveel succes gehad en zijn doel bereikt, dat, hoewel de Here Jezus ze: "wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben", het Christendom met één stem zegt: "Nee, Heer! U hoeft niet voor mij te komen. Ik zal sterven en naar U toe komen!" Zo zijn de gezegende hoop op de opstanding en de komst van de Heer vrijwel geheel uitgewist uit het geloof van de kerken, en de belofte van de Heer is waardeloos gemaakt door de teistering van de traditie.
In Filippenzen 2:27 lezen we dat Epafroditus "ziek geweest, de dood nabij" was, "maar God heeft Zich over hem ontfermd." Het was dus genade dat Epafroditus bewaard was voor de dood. Dit zou nauwelijks "genade" genoemd kunnen worden als de dood "de poort naar de heerlijkheid" zou zijn, zoals de traditie het stelt.
In 2 Kor. 1:10-11 was het een buitengewone verlossing toen Paulus zelf uit "zulk een groot doodsgevaar" verlost werd, wat opriep tot een overeenkomstige grootheid van dankzegging voor Gods antwoord op hun gebeden ten behoeve van hem. Maar bovenal vertrouwde hij er op dat God hem nog zou verlossen. Uit 2Kor. 5:4 wordt duidelijk dat Paulus niet naar de dood verlangde; want hij zegt klip en klaar dat "wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden" (dwz. in de opstanding en "verandering") "opdat het sterfelijke worde verslonden door het LEVEN", niet door de dood. Dit was waar hij zo om zuchtte(vs.2).
Hezekia had ook reden genoeg om God te loven vanwege zijn verlossing van de koning van Assyrië. Er werd Epafroditus genade betoond; het was een "geschenk" aan Paulus, het was "liefde" voor Hezekia. Hij zegt in Jes. 38:17-19: " Zie, mijn bittere beproeving werd tot heil. Gij toch zijt het, die mijn leven gered hebt van de groeve der vernietiging, want Gij hebt al mijn zonden achter uw rug geworpen. Want het dodenrijk looft U niet, de dood prijst U niet; wie in de groeve zijn neergedaald, hopen niet op uw trouw. De levende, de levende, hij looft U, zoals ik heden doe; de vader maakt zijn zonen uw trouw bekend."
Aan de andere kant werd de dood van Mozes toegestaan, want het was zijn straf. Daarom was er voor hem geen verlossing, hoewel hij die wel zocht(Deut. 1:37; 3:23,27; 4:21,22; 31:2). Maar het zou voor hem geen straf geweest zijn als de dood geen dood is, maar, zoals algemeen wordt aangenomen, de poort naar het paradijs!
In 1Thess. 4:15 lezen we: "Want dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die achterblijven tot de komst des Heren, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan."
Om in te stemmen met de traditie, zou er geschreven moeten zijn: "zullen hen niet voorgaan die al bij de Heer zijn." Maar dit zou onzin zijn, en er staat niets van in het Woord van God.
Terwijl we onze eigen gevolgtrekkingen kunnen maken uit wat de Schrift stelt, zullen we allen er mee instemmen dat het van groot belang is dat we deze inzichten moeten bekleden met Schriftuurlijke uitdrukkingen, en dat we zouden moeten vragen, en beantwoorden, hoe ver deze populaire gezegden in de praktijk, in ieder geval tot voor kort, de hoop op de opstanding hebben uitgewist, de hoop op de wederkomst van de Heer om Zijn belofte te vervullen, om ons tot Zich te trekken. U zult zich herinneren hoe de apostel spreekt tot sommigen in het 15e hoofdstuk van 1 Korinthe, die zeggen dat er geen opstanding van de doden is; en in zijn brief aan Timotheüs verwijst hij naar Hymenaeus en Filetus, die enkelen van de weg van het geloof hadden afgebracht door te zeggen dat de opstanding al verleden tijd was.
De grootste troost die de grootste Trooster die de wereld ooit heeft gezien, moest geven aan een zuster die in de rouw was over haar overleden broer, was: "Uw broeder zal opstaan." Alle hoop is samengevat in dit grote onderwerp, en als onze theologie geen plaats heeft voor deze grote hoop, dan hoe eerder we veranderd worden hoe beter, want onthoud er aan dat dit onderwerp er een is van onthulling.
Wij worden nadrukkelijk door de Heer Zelf bevolen: "Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen"(Joh. 5:28). Dit zijn de woorden van de Heer Zelf, en zij vertellen ons waar Zijn stem gehoord zal worden, en dat is niet in de hemel, niet in het Paradijs of in de een of andere zogenaamde "tussenstaat", maar "in de GRAVEN". Daniël 12:2 stemt hiermee in, waar ons verteld wordt dat zij die "ontwaken" bij de opstanding zij zullen zijn die "slapen in het stof der aarde", van waaruit de mens werd genomen(Gen. 2:7; 3:23), en waarnaar hij moet terugkeren(Gen. 3:19; Pred. 12:7).
Psalm 146:4 zegt van de mens: "gaat zijn adem uit, dan keert hij weder tot zijn aarde, te dien dage vergaan zijn plannen" De passage zegt niets over het "lichaam". Het gaat over dat wat het denken gedaan heeft. Het lichaam denkt niet. Het lichaam, buiten de geest om, heeft geen gedachten. Wat ooit de gedachten had, heeft ze nu niet meer, en dat is "de mens."
Er is ook Prediker 9:5, wat stelt dat: "De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets." Er staat niet dat dode lichamen niets weten, maar "de doden", dwz. dode mensen, die tegengesteld worden aan de "levenden." Als een van deze "levenden" zegt David, door de heilige Geest(Psalm 146:2; 104:33): "Ik zal de Here loven, mijn leven lang, mijn God psalmzingen, zolang ik nog ben." Er zou geen loven van de Heer zijn nadat hij had opgehouden te bestaan. Waarom? Omdat "edelen" en de "mensenkinderen" hulpeloos zijn(Psalm 146:3,4). Zij keren terug in hun aarde en wanneer zij sterven "vergaan zijn plannen" en weten zij van niets.
Dit is wat God zegt over de dood. Hij legt het Zelf aan ons uit. Wij hoeven daarom niet aan mensen te vragen wat het is. En als we dat al deden, dan zou hun antwoord waardeloos zijn, omdat het voor hen absoluut onmogelijk is iets over de dood of de doodstoestand te weten, anders dan wat God ons heeft verteld in de Schrift.